maandag 22 augustus 2011

Springende gibbons apen oude grieken na


Gibbons zijn kleine mensapen die gekend zijn als behendige armslingeraars, maar onderzoek toont nu aan dat ze ook uitblinken in springen. Ze hebben hiervoor geen anatomische aanpassingen, maar gebruiken een speciale techniek waarbij ze hun lange armen naar voren zwaaien. Deze techniek lijkt op die van de Oude Grieken waarbij halters in elke hand werden gehouden om verder te kunnen springen.
Bij onderzoek dat werd uitgevoerd door onderzoekers van de K.U. Leuven, University of Liverpool, het CRC en de Universiteit Antwerpen in Dierenpark Planckendael (Muizen), en dat deze maand werd gepubliceerd in Biology Letters, werden sprongen van meer dan 5 m gemeten, heel wat voor een aapje van pakweg 6 kg. Op basis van de gemaakte video-opnames konden de onderzoekers berekenen dat gibbons hierbij meer arbeid verrichten dan tot hiertoe werd opgemeten bij de sprongen van andere dieren. Dit is bijzonder aangezien gibbons geen anatomische specialisaties bezitten voor springen. Ze zijn in staat tot deze opmerkelijke prestaties door hun lange armen naar voren te zwaaien, een techniek die lijkt op die van de Oude Grieken, waarbij halters in elke hand werden gehouden om verder te kunnen springen. Door het naar voren zwaaien van hun lange armen, een specifieke adaptatie voor armslingeren, kunnen gibbons de afstoottijd verlengen. Hierdoor is er meer tijd is om kracht te leveren en kunnen ze een langere afstand overbruggen tijdens een sprong. 
De  bijzondere springcapaciteiten zijn voor gibbons bijzonder belangrijk in het wild. Gibbons leven in het tropisch regenwoud in Zuid-Oost Azië en slingeren van de ene naar de andere boomkruin, veelal op grote hoogte. Als de afstand tussen twee bomen te groot wordt, dan moeten ze afdalen naar de woudbodem waar ze kwetsbaar zijn voor predatoren, of moeten ze springen van boom tot boom. Een goede inschatting van de sprong is hierbij van levensbelang. De uitmuntende springprestaties, die in deze studie werden opgemeten, komen hierbij goed van pas. 
Door de toenemende ontbossing zijn vele gibbonsoorten met uitsterven bedreigd en wordt hun habitat steeds meer gefragmenteerd. Ook in het kader hiervan is het belangrijk om een goede inschatting te kunnen maken van de afstand die gibbons kunnen overbruggen van boom tot boom.

Evie Vereecke (K.U. Leuven / University of Liverpool) en Kristaan D'Aout (CRC / UA)

zie ook de internationale pers:


zondag 21 augustus 2011

Okapi’s laten aan hun vel zitten

CRC onderzoekers doken de afgelopen maanden onder in de grootste collectie van okapi-huiden ter wereld om DNA te verzamelen van deze bijzondere dieren. In het Koninklijk Museum voor Midden Afrika (KMMA) in Tervuren werden kleine stukjes uit huiden van okapi gesneden en in tubes overgebracht naar het laboratorium van het CRC in Antwerpen. De huiden gingen terug in grote kasten in de kelders van het museum waar ze soms al meer dan 100 jaar liggen. Daarna waren de skeletten en schedels aan de beurt. Tegelijkertijd werden aanvragen ingediend in andere Europese musea (in Chicago, Londen, Parijs en Kopenhagen) voor nog meer stalen. Maar wat zijn de onderzoekers van het CRC ermee van plan?
Het strepenpatroon op het achterste van een okapi wordt vaak vergeleken met een vingerafdruk omdat die ook verschilt van individu tot individu. De onderliggende reden is natuurlijk de unieke genetische samenstelling van elk individu (vastgelegd in hun DNA), of het nu om een okapi gaat of een mens of plant of eender andere soort. De gebruikte labo technieken worden immers vaak omschreven als “DNA fingerprints”, die er uitzien als…een streepjescode (bijna zoals op winkelwaar).
Deze genetische eigenschappen, en de diversiteit daarin, zijn voor veel organismen reeds onderzocht, vaak omwille van hun praktische toepassingen in de geneeskunde, landbouw, gerechtszaken,. enz. Ook vanuit biologisch standpunt kunnen we uit genetisch onderzoek veel leren over oa. gedrag, populatie grootte, dispersie en natuurlijk evolutie.
Okapi genetica is echter een grotendeels onontgonnen terrein. Daarom werd vorig jaar een onderzoeksproject gestart door de universiteit van Cardiff (UK) naar de populatie genetica van de okapi. Deze soort is echter vrij schuw en moeilijk te bemonsteren in het wild. Om aan voldoende stalen te geraken wordt gebruik gemaakt van mest zoals aangetroffen in het regenwoud. De darmcellen uitgescheiden met mest bevatten immers geschikt DNA. Bovendien konden stalen worden genomen van semi-wilde okapi’s in het Epulu kweekstation in het Ituri woud (dat ook financieel wordt ondersteund door de KMDA). Voor het verzamelen van en de DNA extractie uit museumstalen werkt Cardiff dus samen met het CRC. Als jarenlang stamboekhouder en coördinator van het kweekprogramma van de okapi heeft de KMDA ook veel kennis en contacten die van nut kunnen zijn voor het onderzoeksproject. Hopelijk zal dit project ook leiden tot een efficiënt conservatie actie plan van deze bedreigde soort.
Het is geen toeval dat het KMMA de grootste collectie van okapi’s ter wereld heeft. De dieren komen immers enkel voor in het voormalige Belgisch Congo (de huidige DRC) van waaruit ze begin vorige eeuw naar België werden gescheept. Veel van deze dieren (en hun nakomelingen) die ondertussen overleden zijn, worden als huiden of skeletten bewaard in het KMMA. Dankzij het kweekprogramma, hoeven momenteel geen dieren meer uit het wild worden gevangen om deze bijzondere dieren aan het grote publiek te tonen.

Peter Galbusera

zaterdag 19 maart 2011

Studenten tellen schaapjes

Schapen die onderaan in de sociale rangorde staan hebben niet meer last van parasieten dan dominante dieren in de kudde, in tegensteling tot wat wetenschappers lang verwachtten. Dat blijkt uit een studie van de kudde Soayschapen die al jaren graast op de kweekperken voor Europese otters in Planckendael. Soayschapen zijn een bijzonder robuust schapenras, dat oorspronkelijk afkomstig is van de schotse Soay eilanden.

De voorbije twee zomers onderzochten Ilse Brakel, studente diergeneeskunde aan de Universiteit van Gent, Kristine Stolk, studente biologie aan de Universiteit van Antwerpen en Jitte de Meulder, studente Biowetenschappen aan de Katholieke Hogeschool Kempen in Geel, een stage in Planckendael. De studenten richtten zich op de vraag of dominante ooien een voordeel kunnen halen uit hun hoge positie in de rangorde van de kudde. Dieren investeren immers veel energie in het onderhouden van dominantierelaties, en er zijn risico’s op verwondingen wanneer ze elkaar uitdagen om een hogere rang te verkrijgen. Wetenschappers menen dat daar bepaalde voordelen tegenover zouden kunnen staan. Zo zou het kunnen zijn dat dominante ooien minder last hebben van parasieten dan ooien die onderaan de sociale ladder staan. Daarom trokken de studenten, gewapend met chronometers en verrekijkers naar de soayschapen. Hun eerste opdracht bestond erin de achttien schapen individueel te herkennen. De schapen hebben wel een gekleurd oorlabel, maar zijn voor een geoefend oog ook op basis van uiterlijke kenmerken te herkennen. Daarna werd gedurende enkele weken in al het agressieve gedrag tussen de schapen genoteerd, op grond waarvan een rangorde kon worden bepaald. Als volgende stap verzamelden we meststalen van alle schapen, liefst van elk schaap op meerdere dagen. Het wachten duurde soms lang – maar uiteindelijk werd in 2009 van elk schaap minstens één staal verzameld. In 2010 herhaalden we het experiment, maar namen nu herhaalde stalen per schaap. Onder de microscoop werd dan het aantal wormeneitjes in de mest geteld. Uit de analyses bleek voor beide jaren dat de schapen onderaan de hierarchie inderdaad meer last hadden van wormeneitjes. Maar meer nauwkeurige analyses wezen uit dat de schapen onderaan de hierarchie telkens de jongste lammeren waren van dat jaar. Omdat ze jonger zijn, staan ze onderaan de hierarchie, en blijkbaar hebben zij ook last van meer parasieten. Wanneer we alleen naar de volwassen ooien kijken, bleek er geen éénduidig verband te bestaan tussen rang en parasitaire besmetting.



Jeroen Stevens – Centre for Research and Conservation

woensdag 15 december 2010

Nieuwe technologie om kikkers te redden

Voor het eerst kunnen we met succes amfibieën kweken uit bevoren zaadcellen, dankzij een verbeterde techniek om sperma te verzamelen en te cryopreserveren (het bewaren van levensvatbare lichaamscellen bij temperaturen onder min-200° celsius). Een nauwkeurig samengestelde cocktail van amfibiesperma kan zelfs na een lange periode in de diepvries nog voor gezonde nakomelingen zorgen. Dit alles dankzij een “vruchtbare” samenwerking tussen dr Robert Browne, wetenschapper van het Centre for Research and Conservation (CRC), de wetenschapscel van ZOO Antwerpen, en het Russische Institute of Cell Biophysics onder leiding van professor Edith Gakhova. Deze lente, tijdens de broedperiode van de bruine kikker (Rana temporario), werkte Robert Browne samen met zijn Russische collega’s om het nieuwe protocol voor cryopreservatie te ontwikkelen en te testen.
De onderzoekers werkten aan een eenvoudige methode om sperma te verzamelen door het injecteren van hormonen. Daarnaast ontwikkelden ze een nieuwe cocktail van sperma en chemische stoffen, de zogenaamde cryobeschermers, en verfijnden de techniek van invriezen en ontdooien van zaadcellen. Met een fantastisch resultaat: levend sperma met een hoog vruchtbaarheidsgehalte (zelfs na meerdere maanden bij min-200 graden) én succesvolle ontwikkeling van de dikkopjes. De weg is nu geëffend voor de oogst en cryopreservatie van spermacellen van verschillende bedreigde amfibieën, zowel in de natuur als in dierentuinen. De aanleg van een heuse spermabank voor amfibieën kan nu starten, en met dit protocol zijn we ervan verzekerd dat we het ingevroren vruchtbare materiaal kunnen ontdooien wanneer het nodig is.
Meer dan tweehonderd amfibiesoorten zijn er inmiddels al verdwenen van de aarde. Een amfibiespermabank voor kweekprogramma’s zou zeker verschillende soorten van de onderhang hebben kunnen redden. Kweekprogramma’s alleen zijn niet voldoende om de diertjes te redden, omdat we onmogelijk van alle soorten genoeg dieren veilig kunnen stellen in dierentuinen. Met deze nieuwe techniek kunnen we het aantal amfibieen dat we in dierentuinen zouden moeten kweken fel verminderen.
Russische onderzoekers hebben in 1996 de eerste kikkervisjes met diepgevroren sperma van gestorven amfibieën ontwikkeld. Maar tot nu toe bleef grootste probleem het afnemen van gezond sperma bij levende amfibieën zonder nadelige bijeffecten, en het invriezen en gebruik van sperma om nakomelingen te kweken. Nu, bijna 15 jaar later, is het dan eindelijk gelukt om een vruchtbare cocktail te ontwikkelen om uit het bevroren materiaal nieuw leven voort te brengen. Hoop voor alle bedreigde amfibieën.

Robert Browne, Zjef Pereboom - CRC/KMDA

dinsdag 7 december 2010

KMDA wetenschappers onthullen al hun geheimen

Tien dagen lang zette de Vlaamse Overheid wetenschap in de kijker. Op zondag 21 november, de Dag van de Wetenschap, en van 22 tot 28 november tijdens de Vlaamse Wetenschapsweek stelden tal van wetenschappelijke instellingen, universiteiten en hogescholen hun deuren open om het publiek in de gelegenheid te stellen wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen van zeer dichtbij te beleven.
Ook de wetenschappers van de Zoo van Antwerpen zetten hun beste beentje voor. Op de dag van de Wetenschap vertelde Kristaan D’Août over hoe biomechanisch onderzoek aan gehandicapte dieren kan bijdragen aan het verbeteren van robots. In de week erna tijdens de activiteiten rond ‘Wetenschap in de Kijker’ kwamen leerlingen van 5de en 6de leerjaar lager onderwijs en de 2de en 3de graad secundair onderwijs experimenteren, observeren, analyseren en interpreteren in de Zoo en de labo’s van de KMDA.

Bij Dr Francis Vercammen konden de leerlingen terecht voor een heus onderzoek van meststalen. Aan de hand van parasitologisch onderzoek aan de uitwerpselen van dierentuindieren worden behandelingsschema’s opgesteld zodat de parasitaire ziekten worden voorkomen. De leerlingen voerden op deze dag zelf gestandaardiseerde parasitologische basistechnieken uit en bekeken onder deskundige leiding de resultaten onder de microscoop.

In het huwelijksbureau voor dieren konden leerlingen onder begeleiding van Peter Galbusera zelf eens ervaren hoe het is om te kweken met bedreigde diersoorten. In goede kweekprogramma’s is het noodzakelijk om inteelt te vermijden, elk individu gelijke reproductiekansen te bieden, en regelmatig dieren uit te wisselen tussen dierentuinen. De leerlingen konden zelf beslissen welke okapi’s tussen Europese dierentuinen moeten worden uitgewisseld om een genetisch gezonde populatie te behouden, en hun beslissingen werden daarna vergeleken met een louter op toeval gebaseerd kweekprogramma.

Bij het observeren van aapjes komt vaak veel meer kijken dan enkel bezien wat de diertjes zoal doen, zo leerden de leerlingen. Samen met gedragsbioloog Zjef Pereboom gingen de leerlingen zelf aan de slag om diergedrag te observeren in functie van wetenschappelijk onderzoek. Aan de hand van videomateriaal, groepsdiscussies en wat gezond verstand legden de leerlingen zelf de basis van hun mini-onderzoekje en ontwikkelden hun eigen ethogram. Daarna konden ze zelf proeven van een echte observatie bij de verschillende apensoorten in de Zoo, waarna de ervaringen en de resultaten in de groep besproken werden.

Voor de leerlingen die dit jaar deelnamen aan de wetenschapsweek heeft de wetenschap geen geheimen meer.

Zjef Pereboom



donderdag 25 november 2010

Goudkopjes op dieet

Goudkopleeuwaapjes eten niet gezond omdat veel fruit teveel suiker bevat. Door al die suiker zijn de diertjes niet alleen veel te zwaar, ze lijden ook vaker aan suikerziekte, en ondervinden door hun dieet waarschijnlijk problemen tijdens de geboorte. Onderzoek van twee eindejaarsstudenten van het Van Hall Instituut uit Leeuwarden in samenwerking met verzorgers, curatoren en onderzoekers van de KMDA wees uit dat het dieet van goudkopleeuwaapjes in dierentuinen te veel aan suikers en te weinig vezels bevat in vergelijking met hun natuurlijke voedsel. Mogelijk wordt dit veroorzaakt doordat commercieel beschikbaar fruit juist geselecteerd is om veel suiker te bevatten, het is immers bedoeld voor menselijke consumptie.
Uit de wetenschappelijke literatuur wisten we al dat er een duidelijk verband is tussen overgewicht en te grote jongen die moeilijk door het geboortekanaal geraken. Waarschijnlijk verklaart het overgewicht van goudkopmoeders ook het relatief hoge percentage aan doodgeboren jongen waarmee het kweekprogramma voor de goudkopleeuwaapjes sinds een tiental jaren kampt. De aanbeveling luidt dan ook dat dierentuinen hun goudkopleeuwapen zo mogelijk op dieet moeten plaatsen en nauwkeurig de gewichten van hun dieren zouden moeten opvolgen.

Dit lijkt overigens niet typerend te zijn voor leeuwaapjes dierentuinen. Met dit probleem kampen ook de wilde goudkopleeuwaapjes die voorkomen in het Atlantisch kustregenwoud van Brazilië. Grote delen van dit woud zijn gekapt en vervangen door weilanden en plantages. Alhoewel de goudkopjes een bedreigde soort zijn hebben zij zich redelijk goed kunnen aanpassen in cacaoplantages waar vaak nog oorspronkelijke bomen zijn blijven staan. In deze cabruca plantages vinden ze voldoende voedsel en slaapplaatsen. De belangrijkste voedselbron is echter, naast bromelia’s, de veelvoorkomende nangka of ‘jackfruit’, een grote (tot 40 kg!) exotische vrucht met ……. erg veel suiker! Een recente studie van onze Braziliaanse onderzoekspartner Leonardo Oliviera rapporteert dat goudkopjes in cabruca gemiddeld significant zwaarder zijn dan deze in primair regenwoud, bijna net zo zwaar als die in dierentuinen.

Dit is mogelijk ook van toepassing op andere primatensoorten in dierentuinen die veel fruit van bij de groentenboer in hun voeding hebben. Zelfs als ze ook van nature veel fruit eten kan het hoge suikergehalte van het commercieel beschikbare fruit toch nog voor problemen zorgen.… nog meer zoetebekken die op dieet moeten?

Peter Galbusera – CRC/KMDA, Anouk Fens – Van Hall Instituut/CRC

vrijdag 19 november 2010

Internationale erkenning voor onderzoek in Kameroen

Het werk van het CRC in Kameroen heeft de afgelopen maanden internationale erkenning geboekt. Voor onze wetenschappelijke en conservatieactiviteiten in Kameroen ontvingen we enkele belangrijke beurzen.
Onze doctoraatstudent Charles-Albert Petre wist zich te verzekeren van een doctoraatsbeurs van de Federale Overheid (Federaal Wetenschapsbeleid - BELSPO) om zijn project in Kameroen aan zaadverspreiding door gorilla's voort te zetten. In dit project werkt het CRC samen met het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) en de Universiteit voor Agronomie in Gembloux om te bepalen of gorilla's met zaden die zij verspreiden met hun mest een positieve bijdrage leveren aan de herbebossing van gekapte bossen in Kameroen.
In September, tijdens de lancering van de nieuwe conservatiecampagne van de Europese Dierentuinvereniging EAZA, werd Projet Grands Singes verkozen als een van de projecten die in het zonnetje gezet zullen worden. De meer dan 300 EAZA dierentuinen zullen in 2011 tijdens de EAZA APE-campagne een heel jaar aandacht vragen en geld inzamelen ten behoeve van de bescherming van chimpanzees, bonobo’s, gorilla’s orang-oetans, en gibbons. De campagne richt zich op de drie belangrijkste oorzaken die het voortbestaan van mensapen in de natuur bedreigen: het verlies van geschikte leefgebieden, de illegale jacht en handel in apen, en de steeds grotere rol die besmettelijke ziektes spelen in het voortbestaan van mensapen. De KMDA is de hoofdpartner van het Dja Biosphere Reserve Project, een samenwerkingsverband met de  London Zoo en Bristol Zoo dat tracht een bijdrage te leveren aan het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en de biodiversiteit in Kameroen. Om in hun inkomen te voorzien jaagt de lokale bevolking rond het natuurreservaat van de Dja jaagt op verschillende diersoorten waaronder westelijke laaglandgorilla's en chimpansees. In samenwerking met de lokale bevolking ontwikkelen we een plan voor duurzame jacht in het bos, en werken we samen aan kleinschalige economische activiteiten als alternatief voor de illegale stroperij. Met 35 dorpsgemeenschappen rond het Dja reservaat willen we niet-duurzame activiteiten in het bos, en met name de jacht op apen verminderen.
Voor een van de projecten in samenwerking met de Belgische organisatie Ape Assistance (Apas), ontvingen we van de Arcus Foundation een geldbedrag van US$ 50.000 om kleinschalige cacaoteelt op te zetten in de dorpen. Deze organisatie ondersteunt vooral programma’s die duurzame ontwikkeling en wetenschappelijk onderzoek gebruiken voor de bescherming van mensapen in de natuur. Daarnaast ontvingen we in september nog een prijs ter waarde van €40.000 van de US Fish and Wildlife Service om te voorzien in alternatieven voor de ilegale stroperij.
Nikki Tagg, Zjef Pereboom / PGS-CRC
Foto: Anne de Graaf / EFICO Foundation

donderdag 11 november 2010

Voortbestaan bromelias hangt af van goudkopleeuwaapen

Goudkopleeuwapen en bromelias hebben een unieke relatie. Epifytische bromelia's groeien op de stammen van grotere bomen, en zijn een typisch kenmerk van het Atlantische regenwoud, en een geliefde plaats waar deze kleine apen foerageren en dierlijke prooien vinden. In januari vertelden we hier al over een studie door onderzoekers van Project BioBrasil (Catenacci et al. 2009) die aantoonde dat goudkopleeuwapen een belangrijke rol vervullen als zaadverspreiders voor bromelia's. Het merendeel van de zaden gevonden in de uitwerpselen van goudkopleeuwapen zijn van bromeliazaden die behoren tot het geslacht Aechmea. Bromeliazaden kiemen ook beter na hun doorgang door het spijsverteringsstelsel van de goudkopleeuwapen.

Uit nieuwe gegevens blijkt nu dat de relatie tussen beide soorten nog intiemer is. Een recent artikel, dat in December 2010 verschijnt in het tijdschrift Biota Neotropica, beschrijft de resultaten van een studie gecoördineerd door Talita Fontoura van de Universiteit van Santa Cruz in Ilheus. Gedurende 67 uur van waarnemingen op drie clusters van bromelia's van de soort Aechmea depressa, was het goudkopleeuwaapje de enige soort die de vruchten van Aechmea tijdens de dag bezocht en de zaden verspreidde. Dit feit is eens te meer verbazingwekkend, omdat er in de regio 32 soorten fruitetende vogels zijn, naast verschillende andere fruitetende apen (kapucijnaapjes, Wied's zijdeaapjes, Titi apen). Deze exclusiviteit kan te wijten zijn aan het feit dat vruchten van Aechmea depressa omringd zijn door stijve bladeren die het moeilijk maken om de zaden te verwijderen. Goudkopleeuwaapjes slagen daar toch in vanwege hun kleine omvang en flexibele lichaam, en hun behendigheid om de bladeren te verwijderen. Goudkopleeuwapen hebben lange slanke vingers die aangepast zijn aan het manipulatieve zoeken van verborgen dierlijke prooien. Deze eigenschap blijkt nu ook nuttig voor het verwijderen van A. depressa zaden.
Daarnaast was het bezoekpercentage aan de clusters bromelia´s ook zeer laag: de goudkopleeuwapen verbleven in totaal 74 minuten in de clusters, minder dan 2% van de totale waarnemingstijd. Dit, in combinatie met het feit dat waarschijnlijk heel weinig vruchteneters in staat zijn om succesvol de vruchten van A. depressa te manipuleren suggereert dat goudkopleeuwapen uiterst belangrijk zijn voor het behoud van de Aechmea populaties. Gezien het aantal goudkopleeuwapen in het hele verspreidingsgebied in dalende lijn gaat, betekent dit dat ook de bromeliapopulaties op lange termijn hiervan negatieve gevolgen zullen lijden.

Meer details vindt u in de publicatie: Fontoura, T. ; Cazetta, E., Nascimento, W. ; Catenacci, L. ; De Vleeschouwer, K. and Raboy, B. E. Diurnal frugivores on the Bromeliaceae Aechmea depressa L.B. Sm. from northeastern Brazil: the prominent role taken by a small forest primate. Biota Neotrop. Oct/Dec 2010 vol.10, no. 4. ISSN 1676-0603.

Kristel De Vleeschouwer - CRC/BioBrasil

dinsdag 9 november 2010

Zijn gibbons wel goede “slingerapen”?

Gibbons en siamangs staan bekend om hun excellente slingercapaciteiten. Brachiatie (armslingeren) werd al vaker vergeleken met een slinger zoals in een staande klok. Hierbij wordt continu energie uitgewisseld tussen hoogte en snelheid (potentiële en kinetische energie). Dit gebeurt passief, zonder nieuwe energie invoer, waardoor de slingerbeweging in theorie eindeloos kan verdergaan. Gibbons moeten echter steeds een volgende handgreep vinden en aangezien ze in het tropisch regenwoud leven, bevinden goede handgrepen zich vaak op verschillende afstanden of op verschillende hoogtes. Hierdoor moeten de gibbons zelf hun bewegingspad aanpassen en dus een stukje voordeel van de passieve slinger afgeven. Als kritische wetenschappers, vroegen wij ons af of ze dan nog wel veel energie kunnen uitwisselen en of hun slingerbeweging dus wel zo efficiënt is als men denkt.
Om dit te onderzoeken, hebben we de hulp ingeroepen van de siamangs in de Zoo. In hun buitenverblijf plaatsten we een opstelling waarvan we de handgrepen makkelijk op verschillende hoogtes en afstanden kunnen plaatsen en we kunnen ze zelfs laten doorveren. De siamangs blijken zeer bereid om hun kunsten te vertonen wanneer we ze belonen met wat eten (dat uiteraard afkomstig is uit hun natuurlijk dieet). Wanneer ze over en weer slingeren filmen we hun bewegingen met vier camera’s tegelijkertijd en meten we de krachten die ze uitoefenen op de handgrepen. Met deze informatie kunnen we heel wat berekeningen doen.
Hoewel we nog volop bezig zijn met deze informatie te verwerken en nieuwe informatie te verzamelen op nog ingewikkeldere opstellingen, kunnen we toch al een paar voorzichtige besluiten trekken. Het blijkt voornamelijk de voortbewegingssnelheid te zijn die de energie-uitwisseling bepaalt en niet de complexiteit van de opstelling. Wanneer een siamang sneller gaat slingeren gaat hij minder energie uitwisselen MAAR de algemene kost van het slingeren blijkt lager te zijn. De siamang houdt dus in elke omstandigheid zijn nettokost hetzelfde: als hij traag gaat is de algemene kost hoog, maar recycleert hij veel van deze energie; als hij sneller gaat, is de algemene kost laag en recycleert hij veel minder. Simpel gezegd zou dit bij mensen kunnen betekenen dat we even moe worden van bergop gaan als van bergaf gaan.
Voorlopig lijkt het dus dat siamangs steeds met dezelfde kost slingeren, ongeacht de complexiteit van de opstelling. Maar hoe ze dat juist aanpakken, daar zijn we nog niet helemaal uit.
Fana Michilsens
Universiteit Antwerpen-FWO / CRC



vrijdag 13 augustus 2010

Salamanders in het vriesvak
















Het CRC werkt met Amerikaanse onderzoekers van Nashville Zoo en Michigan State University aan de ontwikkeling van nieuwe technieken om zaadcellen van amfibieen in te vriezen en voor lange tijd te bewaren. Het internationale onderzoeksteam onder leiding van Robert Browne, een van onze CRC-wetenschappers, werkt met de grootste salamandersoort in de Verenigde Staten, de Hellbender, ook wel modderduivel genoemd.

De Noord-Amerikaanse Hellbender is een van de drie bekende reuzensalamandersoorten behorende tot het geslacht Cryptobranchus dat naast de hellbender ook de Chinese en de Japanse reuzensalamander omvat. Deze salamander die tot 40 centimeter lang kan worden, en voorkomt langs bergstromen in het zuidoosten van de VS, wordt in zijn natuurlijke habitat bedreigd met uitsterven door milieuvervuiling, het verlies van geschikte beken, en een zeer laag voortplantingssucces. De uiteindelijke doelstelling van het consortium is om door middel van cryopreservatie - het bewaren van levensvatbare lichaamscellen bij temperaturen tot min 200 graden Celsius -  zaadcellen van wilde mannelijke dieren te verzamelen en daarmee zo veel mogelijk genetische variatie van de wilde populatie te bewaren. In de toekomst zou deze zaadbank gebruikt moeten worden om de natuurlijke populaties Hellbenders met genetisch waardevolle bloedlijnen aan te vullen om zo het voortbestaan van de soort te waarborgen.

Tot nu toe heeft het team veelbelovende resultaten geboekt. Browne ontwikkelde de cryopreservatie methodes met de salamanders van Nashville Zoo, en de dierenartsen van Michigan State University testten de methodes en onderzoeken de levensvatbaarheid van ingevroren salamandersperma. De eerste succesvolle experimenten laten zien dat de onderzoekers erin slagen ingevroren sperma langer dan zes maanden te laten overleven. Dit wijst er op dat het ingevroren sperma zelfs na tientallen jaren nog levensvatbaar is, en dat we in principe met het bewaren van de genetische variatie op deze wijze over tien, twintig of dertig jaar de soort altijd nog kunnen herintroduceren.

Zjef Pereboom - CRC

zondag 6 juni 2010

Ruik ik nie lekker, ofwa?

Monniksgieren-ouders die elkaar leuk vinden zijn betere ouders dan monniksgieren uit een gedwongen huwelijk. Dat zijn de eerste voorlopige conclusies van gedragsonderzoek in Planckendael en enkele ander dierentuinen naar partnerkeuze en paarbinding bij deze vogelsoort.

Het CRC doet al enkele jaren wetenschappelijk onderzoek om uit te vogelen waarom sommige gierenparen wel en andere weer geen jonge monniksgiertjes maken. In 2005 en 2006 hebben we samen met Marleen Huyghe, de coördinator van het kweekprogramma, een enquête opgezet onder de Europese dierentuinen of te bekijken of de manier waarop monniksgieren gehouden worden een positief of negatief effect heeft op hun broedsucces. Dat bleek geen grote invloed te hebben, maar op grond van de resultaten werd toen verondersteld dat een goede paarbinding (dus of het “klikt” tussen twee dieren) waarschijnlijk heel belangrijk is voor broedsucces.
Drie studenten gingen daarom in 2007 en 2008 op pad om in Planckendael en Nederlandse en Duitse dierentuinen onderzoek te doen naar gedragingen die kunnen wijzen op een goede verstandhouding. De resultaten tot zover laten zien dat gierenpaartjes die succesvol jongen grootbrengen gedragingen vertonen die er inderdaad op wijzen dat de dieren die elkaar leuk vinden ook succesvollere ouders zijn;  ze groeten elkaar meer, ze vertonen minder agressie, ze hebben meer paringen en paren vroeger in het broedseizoen, en beide hebben een gelijke broedactiviteit in het nest als er een ei is. We willen deze gedragingen nu gebruiken als indicator voor een goede paarbinding, en kunnen misschien hiermee mogelijk voorspellen of nieuw gevormde paartjes succesvolle broedparen kunnen worden.
We maken in Planckendael al gebruik hiervan door voor jonge monniksgieren uit Europese dierentuinen als "huwelijksbureau" op te treden en zo gedwongen huwelijken te voorkomen.  In de grote volière zetten we meerdere jonge vogels bijeen en hopen dat er zich op die manier spontane koppels zullen vormen, en zo de kans op voortplanting te vergroten.

Maar we gaan nóg verder. In 2009 begon de Duitse doctoraatstudente Katja Wolfram bij het CRC aan een studie om te kijken op grond waarvan gieren hun partner dan kiezen. We gaan in deze studie uit van een gangbare theorie in de biologie dat dieren een partner kiezen op grond van verschillen in hun DNA. We weten bijvoorbeeld dat mensen (en nog een aantal andere diersoorten) een voorkeur hebben voor een partner met een immuunsysteem dat anders is dan hun eigen immuunsysteem. Op die manier krijgen hun kinderen een immuniteit tegen ziektes die zo groot mogelijk is (een combinatie van die van beide ouders dus). Die kleine verschillen tussen dieren zijn af te lezen in een stukje van hun DNA dat we het “Major Histocompatibility Complex” of MHC noemen, en dit soort onderzoek kunnen wij zelf in ons labo in de Zoo  doen. Monniksgieren kunnen dat natuurlijk niet, maar wetenschappers vermoeden dat zij kunnen ruiken of hun potentiële partner een genetisch goede of minder goede keuze is; bij mensen en muizen is dat bijvoorbeeld al vastgesteld.

Kortom, bij de monniksgieren in het Europese kweekprogramma én bij dieren uit de natuur willen we dus onderzoeken of de partners van succesvolle paartjes inderdaad meer verschillend DNA hebben, en of paartjes die elkaar “niet zo leuk vinden” juist meer vergelijkbaar DNA hebben. Op die manier zouden we in de toekomst op grond van DNA onderzoek kunnen voorspellen welke dieren een grotere kans hebben om succesvol te broeden en welke niet.
Zjef Pereboom - CRC

maandag 17 mei 2010

Europese samenwerking DNA onderzoekers

In het kader van het 7e Framework Programma van de Europese Unie werkt het CRC mee aan de oprichting van een initiatief om onze eigen Europese biodiversiteit te beschermen. Het internationale consortium van Europese DNA-wetenschappers met het acroniem CONGRESS (Conservation Genetic Resources for Effective Species Survival) heeft daartoe een beurs ontvangen van de Europese Unie ter waarde van maar liefts één miljoen euro.
Met dit geld zal het consortium een webportaal te maken waar de resultaten van genetisch onderzoek aan Europese dieren- en plantensoorten beschikbaar gesteld worden voor de beleidsmakers die beslissingen nemen over de bescherming van natuur in de Europa. Daarnaast zullen we samen met die beleidsmakers workshops en congressen organiseren om die informatie uit te wisselen. Vanuit België zal naast de KMDA ook het agentschap voor Natuur en Bos betrokken worden in het consortium.
In de laatste week van mei organiseerde het CRC het openingscongres van het project in de Zoo van Antwerpen. In 2011 zullen de CRCers voor het Nederlands taalgebeid een workshop organiseren waarbij we zoveel mogelijk wetenschappers en beleidsmakers uit Nederland en België bijeen gaan brengen. Dit alles past mooi in onze doelstellingen rond het jaar van de biodiversiteit. Behoud van biodiversiteit is immers één van de kerntaken van de KMDA. Biodiversiteit omvat niet enkel de verscheidenheid van ecosystemen en soorten maar ook van het DNA binnen elke soort, de genetische diversiteit. Net zoals bij mensen, bestaan er immers genetische verschillen tussen individuen. Deze verscheidenheid is cruciaal voor het voortbestaan van dieren- en plantensoorten, omdat dit mogelijkheden biedt om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden in het milieu.

Peter Galbusera, Zjef Pereboom



vrijdag 7 mei 2010

Zoobezoekers in de kijker

De gedragsbiologen van de Zoo en Planckendael onderzoeken niet enkel de dagelijkse beslommeringen van de dieren in onze parken, sinds kort bestuderen we ook het gedrag van onze bezoekers. In dierentuinen en vooral in musea in de Verenigde Staten wordt er veel onderzoek gedaan naar het gedrag en de ervaringen van de bezoekers. In Europese dierentuinen zijn zulke studies nog betrekkelijk schaars, maar sinds 2007 hebben we vanuit het CRC, in samenwerking met de Katholieke Hogeschool Sint Lieven uit Sint Niklaas, een aantal bezoekersstudies gedaan in Antwerpse Zoo en Planckendael om meer inzicht te krijgen in hoe onze bezoekers omgaan met de informatie die we aanbieden, en natuurlijk ook om te bekijken hoe we dat beter kunnen doen.
Een van de meest voor de hand liggende onderzoeksmethodes is eenvoudigweg het stellen van vragen aan bezoekers. In een eerste enquête over de rol van een moderne dierentuin hebben we 200 bezoekers geïnterviewd in drie Belgische dierentuinen: de Antwerpse Zoo, Bellewaerde Park en de Olmense Zoo. Hieruit bleek dat bezoekers van de verschillende parken verschillende opvattingen hebben over de functie van een dierentuin: Bezoekers van de Zoo van Antwerpen waarderen 'onderwijs' en 'onderzoek' gemiddeld meer dan de bezoekers van de Olmense Zoo of Bellewaerde. Maar in de laatste parken gaven bezoekers hogere scores aan 'recreatie' als een van de functies van een dierentuin. Bezoekers gaven verder aan dat ze vaak informatieve borden lezen en dat ze het liefst van al werken met interactieve vormen van educatie, zoals panelen met drukknoppen of computerschermen.

Er is natuurlijk een groot verschil tussen wat bezoekers zéggen dat ze doen, en hun uiteindelijke gedrag. Daarom observeren we ook het gedrag van bezoekers – een lang en moeizaam klusje voor studenten. Onze eerste studies in het reptielenhuis en  in Vriesland in de Zoo toonden aan dat de meeste bezoekers niet erg veel tijd besteden aan educatieve panelen en televisieschermen, en dat dieren nog steeds de grootste attractie voor bezoekers zijn. Dit werd later bevestigd in een grotere studie in de Aziatische serre in Planckendael, waar 532 bezoekers werden gevolgd. Hier konden we aantonen dat interactieve educatie de bezoekers inderdaad meer aanspreekt, en dan vooral de jongere leeftijdsgroepen.


Nu we de smaak te pakken hebben, proberen we vaker en op iets grotere schaal bezoekersstudies te organiseren. Zo interviewden we 300 bezoekers over het mensapengebouw. Verder hebben twee studenten afgelopen zomer het gedrag van bezoekers in het nachtdierengebouw opgevolgd en hebben ze in dezelfde periode interviews afgenomen van bezoekers. Om het helemaal spannend te maken onderzochten we of de hoeveelheid licht het gedrag en de beleving van bezoekers in dit gebouw beïnvloedt. De eerste analyses van deze studie wijzen uit dat de hoeveelheid licht niet het gedrag van de bezoekers beïnvloedt, maar dat ze wel het gebouw positiever waarderen. Uit deze eerste projecten, waarbij we naast het bestuderen van onze dieren, ook onze bezoekers onderzochten, bleek vooral dat dit onderzoek ons heel veel bruikbare informatie oplevert. We willen in de KMDA immers aan de bezoekers een leuk dagje dierentuin aanbieden, maar ook investeren we in educatie en informatie. Door te evalueren wat bezoekers willen en ook wat ze doen, kan wetenschappelijk onderzoek in onze tuinen ook rechtstreeks worden gebruikt om deze investeringen te evalueren, te kijken of de boodschap die we willen brengen overkomt en waar nodig bij te sturen, zodat we samen met andere afdelingen kunnen bijdragen aan een nog betere ervaring van een dierentuinbezoek voor onze bezoekers.

Jeroen Stevens, Linda Van Elsacker (CRC), Hilde Vervaecke (KHoSL)

dinsdag 2 februari 2010

Hippie wordt kannibaal


Onderzoekers in Congo kwamen deze week met een verrassend nieuwtje in het American Journal for Primatology: zij zagen hoe wilde bonobo’s het vlees van een dood bonobo-jong opaten. Opmerkelijk is dat ook de moeder van het jong zelf mee at van het vlees. 

Bonobo’s worden vaak als vriendelijk, niet agressief en empathisch omschreven. In de jaren zeventig kwam het gedragsonderzoek naar deze soort op gang en werden onderzoekers getroffen door de verschillen met chimpansees. Van chimpansees wist men toen al dat zij oorlog voerden, kleine apensoorten vingen en opaten en ook jongen van hun eigen soort doodden en opaten. De bonobo daarentegen werd beschouwd als de vredelievende mensaap die alle conflicten oploste met seks, weinig vlees at en kreeg als bijnaam de “hippie onder de mensapen”. Deze metafoor sloeg aan in de media en geraakte ingeburgerd in de cultuur van de jaren negentig. Zo schreef Hugo Claus zelfs een gedicht over de bonobo, en schreef in zijn roman “onvoltooid verleden”: “'Want dit zijn bonobo's of pygmee-apen en die zijn vredig. Zoals jij, Broer. En zoals jij doorlopend hitsig.”

Vorig jaar al doorbraken de bonobo’s van Lui Kotale het stereotiepe beeld van de vredelievende, haast vegetarische bonobo. Toen meldden onderzoekers van dezelfde onderzoeksgroep dat deze bonobo’s regelmatig vlees aten, en ook kleinere apensoorten, zoals meerkatten, mangabeys en colobusapen vingen en opaten. Nu komt daar dus het verhaal bij over hoe een bonobo-moeder verscheen met haar eigen, pas overleden jong van een jaar of twee, drie. Het lijkje werd afgepakt door een ander, meer dominante bonobo-vrouw, die een half uurtje later van het dode jong begon te eten. Kort daarna at ook de moeder zelf mee, en later bemachtigden verschillende volwassen mannen en vrouwen een stukje vlees en aten het op. Volgens de onderzoekers is dit geen afwijkend gedrag. Het werd ook al beschreven voor wilde orang-oetans en chimpansees.

In Planckendael, waar de bonobo’s dit jaar 20 jaar bestudeerd zijn, is dit gedrag tot hiertoe nog niet waargenomen. Ook in het internationale kweekprogramma voor deze soort, dat sinds 1987 door biologen van de KMDA wordt gecoördineerd, is zoiets nog niet gemeld. Toch verrast het de onderzoekers niet: wie langer naar de bonobo’s kijkt, ziet al gauw dat ze niet écht liever zijn dan chimpansees. Ze kunnen elkaar het bloed van onder de nagels pesten en schuwen ook agressie niet. Af en toe vallen er gewonden, soms stort de hele groep zich op één zondebok. Het klopt dat ze het nadien vaak goedmaken - soms met seks, soms met vlooigedrag – maar dat is zeker niet altijd zo. Het voorval van kannibalisme komt niet geheel onverwacht, maar bewijst dat ook bij de bonobo, de aap nog niet helemaal uit de mouw is en we over deze soort nog veel kunnen leren.


Jeroen Stevens 

foto: Maarten van der Voorde

vrijdag 29 januari 2010

Samen bouwen aan het woud

Goudkopleeuwapen dragen zelf bij aan het herstel van het woud waarvan hun voortbestaan afhankelijk is. Dat is de voornaamste conclusie uit recente wetenschappelijke publicaties van Lilian Catenacci en Kristel De Vleeschouwer, beiden medewerkers van het KMDA conservatieproject BioBrasil in Brazilië. Jarenlang bestudeerde het onderzoeksteam de uitwerpselen van goudkopleeuwapen in het Una reservaat in de Atlantische kustwouden van Bahia, Brazilië. Uit het onderzoek bleek dat de kleine aapjes zaden verspreiden van maar liefts 23 boomsoorten, en dat ze de belangrijkste verspreiders zijn van zaden van bromelia’s. Doordat ze verschillende woudtypes bezoeken en daar hun waardevolle vrachtje achterlaten, dragen de leeuwaapjes bij tot de overleving en verspreiding van verschillende boomsoorten en epifyten, en zorgen ze zelf voor de regeneratie van verstoorde woudfragmenten.
Een tweede publicatie beschrijft de eigenschappen en voedingswaarde van de vruchten die door goudkopleeuwapen gegeten worden. Het blijken vooral kleine, zachte en sappige vruchten met veel suikers en vetten te zijn die hun voorkeur hebben. Maar de diertjes zijn zeer gemakkelijk in die keuze, want hun dieet wordt vooral bepaald door wat er op dat moment voorhanden is in hun leefgebied eerder dan de voorkeur voor specifieke vruchten.
Dit is zeer relevante kennis, omdat we zo een duidelijk beeld krijgen van de levenswijze en noden van goudkopleeuwapen in deze gedegradeerde gebieden. De overleving van de diertjes wordt namelijk bedreigd door de sterke achteruitgang en versnippering van hun leefgebied. De onderzoekers van BioBrasil bestuderen al sinds 2002 de ecologie, het gedrag en de populatiedynamiek van goudkopleeuwapen in het Atlantische kustwoud van Zuid-Bahia. De jarenlang vergaarde kennis zal de basis vormen voor een conservatie-actieplan voor de soort. Daarbij worden concrete acties ontwikkeld om de overleving van de dieren en hun habitat op lange termijn veilig te stellen, door bijvoorbeeld het oppervlakte beschermd woud te vergroten, woudfragmenten onderling te verbinden, en verdere versnippering van het woud tegen te gaan. Zo bouwen we samen met de leeuwaapjes aan een nieuwe toekomst voor de Atlantische kustwouden van Brazilië.

Kristel De Vleeschouwer

dinsdag 26 januari 2010

Een zompige Zegge vol water


Een kleine 60 jaar geleden bekommerde zich nog bijna niemand over natuurbehoud en bescherming van diersoorten. Vlaanderen bijvoorbeeld had nog geen natuurreservaten, maar de toenmalige directeur van de KMDA, Walter van den Bergh, speelde wel al met het idee. Op 15 november 1952 was het zover. Met de aankoop van De Zegge door de KMDA, was het eerste Vlaamse natuurreservaat een feit.
De KMDA heeft sinds de aankoop in 1952, en later onder deskundige leiding van Marcel Verbruggen, alles in het werk gesteld om dit bijzonder laagveengebied tot een volwaardig natuurreservaat te ontwikkelen en het verder uit te breiden. Dankzij het intensieve beheer, dat enkel mogelijk is door de inzet van de vaste medewerkers en vele vrijwilligers, konden veel bijzondere planten en dieren behouden blijven voor De Zegge. Door het beheer, dat streeft naar een brede landschappelijke diversiteit, probeert de KMDA niet enkel de natuurwaarden van De Zegge te handhaven, maar deze ook uit te breiden. In De Zegge groeien niet minder dan 24 plantensoorten die vermeld staan in de Rode Lijst van planten in Vlaanderen. Noemenswaardig is de aanwezigheid van zeer zeldzame planten zoals het waterlepeltje, het klimopklokje en moerashertshooi. Daarnaast broeden er er veel bijzondere vogelsoorten waaronder de waterral, de z
omertaling, de wespendief en de havik. Het porseleinhoen en de zeer zeldzame roerdomp hebben in het recente verleden ook in De Zegge gebroed, maar helaas niet regelmatig.
De Zegge is bovendien bijzonder waardevol omdat het reservaat de enige populatie Ringslangen van Vlaanderen herbergt. In 1968 werden 9 volwassen ringslangen uit Noord Frankrijk geherintroduceerd in de Zegge en er worden elk jaar weer meer dieren waargenomen. Het gebied is een uitermate geschikt biotoop voor ringslangen door de open waterplassen en ruigten die afgewisseld worden met zonnige plekken, het rijke voedselaanbod, en de aanwezigheid van voldoende schuilplaatsen. Op verschillende plaatsen buiten het reservaat werden de afgelopen jaren weer ringslangen of vervellingen teruggevonden.
Om het beheer van het nog steeds groeiend reservaat doeltreffend te kunnen blijven doen, moet gezocht worden naar efficiëntere beheersmaatregelen. Aangezien zowel de kwantiteit en kwaliteit van het water van cruciaal belang is voor De Zegge, bestuderen we al enkele jaren in een gezamenlijk onderzoeksproject met de Universiteit Antwerpen de waterhuishouding binnen het gebied. In het kader van dit lange-termijnonderzoek in samenwerking met de onderzoeksgroep van Prof. Dr. Patrick Meire, worden al vanaf 2004 de waterniveaus gemeten, en grondwaterstalen en oppervlaktewaterstalen genomen voor een gedetailleerde analyse van waterkwaliteit. De resultaten van dit onderzoek zullen op termijn gebruikt worden om een nieuw en gepast beheersplan voor de toekomst op te stellen, en de Zegge zo optimaal mogelijk te kunnen behouden als parel in de kroon van de KMDA.
Zjef Pereboom, Steven Vansteenkiste (met dank aan Marcel Verbruggen)
foto: Lieve Geens

vrijdag 18 december 2009

Biodiversiteit: ook ONS leven


De Verenigde Naties hebben 2010 uitgeroepen tot het internationale jaar van de biodiversiteit, met het motto “Biodiversiteit is Leven, Biodiversiteit is ONS leven”. Wereldwijd zullen burgers, overheden, bedrijven en allerhande instituten en natuurbeschermingorganisaties, actie ondernemen om het belang van biodiversiteit op onze planeet onder de aandacht brengen, en het verlies ervan terug te dringen.
De KMDA grijpt deze unieke kans aan om in 2010 het brede publiek te sensibiliseren voor de waarde van biodiversiteit, en om onze eigen activiteiten in dit kader te presenteren. Van onze eigen natuurreservaat de Zegge, onze conservatieprojecten in de Atlantische kustwouden van Brazilië en in de niet-beschermde wouden van Kameroen, tot de conservatieprojecten van derden die we financieel of wetenschappelijk ondersteunen. Het jaar van de biodiversiteit moet voor alles een viering worden van al het leven op aarde, en de betekenis die biodiversiteit heeft voor ons dagelijkse leven. De meeste mensen waarderen zonder meer de pracht van de natuur, maar slechts weinigen zijn zich echt bewust van hoe ernstig bedreigd, en hoe belangrijk biodiversiteit is voor ons dagelijks leven en welzijn.
Biologische diversiteit of verscheidenheid - kortweg biodiversiteit - wordt omschreven als de gevarieerdheid van al het leven op Aarde. Daartoe horen niet alleen alle dieren, planten, schimmels, bacteriën en andere micro-organismen, maar ook landschappen en leefgebieden. Ook wij zelf maken deel uit van biodiversiteit, maar we zijn meteen ook de belangrijkste veroorzaker van de sterke achteruitgang ervan. Door het kappen van bos, de handel in bedreigde diersoorten, intensieve landbouw, overbevissing, overmatig energiegebruik etc. tast de mens niet enkel de natuur aan, maar bedreigt hiermee ook zijn eigen toekomst. Biodiversiteit staat immers aan de basis van ons hele leven. Biodiversiteit verschaft ons voedsel en water, het levert de grondstoffen voor economische activiteiten en bestanddelen voor geneesmiddelen, zorgt voor een gezonde lucht, kan mee helpen klimaatsverandering te stabiliseren door koolstofgas vast te houden, enzovoort. Behoud van biodiversiteit is dus van essentieel belang voor het behoud van het leven op aarde, ook voor ons eigen leven.
Natuurbehoud is het kernpunt van de doelstellingen van de KMDA. Dat willen we bereiken we door een combinatie van wetenschappelijk onderzoek, educatie, natuurbescherming en de stimulering van duurzame ontwikkeling. Zonder de steun van onze leden en bezoekers zou dit uiteraard nooit mogelijk zijn. Volgend  jaar zullen we u op allerlei manieren op de hoogte stellen van onze inspanningen en die van anderen.
Zjef Pereboom – CRC

woensdag 9 december 2009

Eten wat het bos schaft


Maandag duiker-dag, woensdag colobus-dag, en op zondag een steak van bosolifant of een terrine van laaglandgorilla op het menu!? Voor u misschien een ongewoon en gruwelijk idee, maar voor een groot deel van de armere bevolking in Afrika en Azië dagelijkse praktijk. Het verdwijnen van wilde dieren door niet-duurzame jachtpraktijken is niet alleen een bedreiging voor de biodiversiteit, maar op de lange duur ook voor de lokale bevolking zelf die afhankelijk is van woudvlees (bushmeat) voor hun voorziening in dierlijke eiwitten en inkomsten.
Projet Grands Singes (PGS), een van de conservatieprojecten van de KMDA, combineert wetenschappelijk onderzoek naar chimpansees, gorilla’s en hun leefomgeving met natuurbescherming en rurale ontwikkeling. Om de zogenaamde ‘bushmeat crisis’ het hoofd te bieden nemen we alle ecologische, sociologische en economische factoren die een rol spelen bij de jacht op woudvlees in beschouwing, en werken intensief samen met alle betrokken partijen, van de lokale bevolking tot de Kameroenese overheid. In nauw overleg met een Community Wildlife Management Committee, een vertegenwoordiging van al deze partijen, heeft PGS een jachtbeheersplan opgesteld met als doel de duurzame jacht te bevorderen. In principe geeft dit plan aan waar, wanneer en hoeveel elk van de dorpelingen mag jagen. Om alternatieve inkomstenbronnen te creëren en zo de commerciële jacht terug te dringen werden kleinschalige economische projecten opgestart, zoals georganiseerde teelt van cacao. PGS realiseerde ook een dorpswinkel waar producten zoals rijst en zeep kunnen worden gekocht met de opbrengst van deze nieuwe economische activiteiten in de dorpen.
Om de effectiviteit van de aanwezigheid en strategie van PGS te kunnen onderzoeken werkten we in 2009 aan een socio-economische studie in het gebied. Een team van PGS onderzoekers verzamelde gedetailleerde informatie over de jachtdruk, de jachtinspanningen, de economie van de huishoudens en het lokale dieet in de dorpen Malen V, Doumo-Pierre en Mimpala, en de aanwezigheid van wilde dieren het omliggende regenwoud. De gegevens werden vervolgens vergeleken met vergelijkbare gegevens die tussen 2002 en 2006 in dezelfde dorpen waren verzameld. 
De resultaten lieten zien dat de dorpelingen het meeste geld verdienen door teelt en de verkoop van cacao, het werk dat zij verrichten voor PGS in het woud, en….de verkoop van woudvlees. Ondanks het feit dat PGS werkzame alternatieven voor stroperij heeft gecreëerd, de dorpswinkel intensief bleek te worden gebruikt, het totaal aantal gedode dieren per jager is afgenomen, en er veel minder voor eigen gebruik werd gejaagd, wijzen de resultaten erop dat de intensiteit van het jagen toch sterk is toegenomen. Desondanks lijkt deze toename geen direkt negatief effect te hebben op de aanwezigheid van wilde dieren in het woud.  
De toename van de jachtactiviteiten wordt mogelijk veroorzaakt doordat het aantal jagers is gestegen, dat de jacht steeds vaker gebeurt met illegale geweren en dat er  vooral voor commerciële doeleinden wordt gejaagd. Het meeste bushmeat bleek inderdaad aan handelaren van buiten het dorp te worden verkocht voor de markten in de stedelijke gebieden. De toename van de jacht kan verder deels verklaard worden doordat PGS in de periode 2005-2006 minder actief is geweest.
Kortom, voor de lokale economie en het levenskwaliteit van de participerende dorpen lijkt de gevoerde strategie tot op zekere hoogte effectief te zijn. Verder onderzoek moet de details nog uitklaren. Om daadwerkelijk op de lange termijn de niet-duurzame jacht op woudvlees te ontmoedigen is een hechte samenwerking met andere belanghebbende organisaties en strengere strafmaatregels voor illegale jagers essentieel, net zoals de continuïteit van inkomsten genererende microprojecten en intensieve bewustwordingscampagnes.
Inge Luyten & Nikki Tagg

zondag 6 december 2009

Een tipje van de sluier



Altijd al willen weten wat bezoekers doen en vooral niet doen tijdens hun bezoek aan de zoo? Onbedwingbaar nieuwsgierig waar die vreemde stellage in het siamangverblijf voor bedoeld is? Dan heeft u vrijdag 20 november uw kans gemist. Op die dag hield het CRC namelijk haar inmiddels traditionele jaarlijkse zoo-onderzoek symposium onder het indrukwekkende walvisskelet in de Darwinzaal van de Antwerpse Zoo. In een serie korte multimedia presentaties vertelden de CRC medewerkers en enkele speciale gasten over de huidige onderzoeksprojecten en over nieuwe spannende projecten die op stapel staan.
In het ochtendprogramma brachten CRCer Kristiaan D’Août en enkele gasten van de Universiteit van Antwerpen (Prof. Dr. Peter Aerts), de Universiteit van Jena, Duitsland (Lauflabor, Dr. André Seyfarth), en  van de Ecole Polytechnique Fédérale de Lausanne, Zwitserland (Dr. Auke Ijspeert) een voordracht over hun wetenschappelijk werk in het LocoMorph project, een gemeenschappelijk Europees onderzoek gericht op het begrijpen van voortbeweging in de natuur, en in de robotica (zie ook hier). De sprekers stelden ieder hun werk voor met veel interessante en onderhoudende video’s waarin ze lieten zien hoe ze robots in het laboratorium bewegingen kunnen laten maken die we uit de dierenwereld kennen. De voordrachten waren een sprekend voorbeeld van hoe een zeer complex onderzoeksveld toch aantrekkelijk en eenvoudig voor een lekenpubliek gebracht kan worden.
Na de lunch gingen de CRC wetenschappers, studenten en gasten verder met voordrachten over de lopende ex situ projecten. Jeroen Stevens (CRC) hield een voordracht over toegepast diergedrag in de zoo en Hilde Vervaecke (KH St. Lievens) stelde enkele onderzoeksprojecten voor over het gedrag van onze zoo-bezoekers. De doctoraatstudenten Fana Michilsens (UA & CRC) en Bruno Levecke (UGent & CRC) vertelden respectievelijk over hoe siamangs zich zo efficiënt mogelijk voortbewegen tijdens het armslingeren in een complexe omgeving, en wat het belang is van onderzoek naar parasitaire infecties bij apen en mensapen in dierentuinen. Tot slot informeerde onze dierenarts Francis Vercammen het publiek over hoe we amfibieën het leven in de zoo gemakkelijker kunnen maken door hen regelmatig een fikse dosis ultraviolet licht toe te dienen, en hij lichtte een tip van de sluier op over de ontwikkeling van een nieuw behandelingsprotocol voor schimmelinfectie bij kikkers dat volgend jaar van start zal gaan.
Later die middag werd uitgebreid aandacht geschonken aan de in situ activiteiten die de KMDA over de hele wereld uitvoert. Zjef Pereboom gaf de laatste stand van zaken weer over ons conservatieonderzoek in Brazilië (BioBrasil) en Kameroen (Projet Grands Singes), en Inge Luyten, een student van de universiteit Utrecht, vertelde de toehoorders hoe succesvol onze medewerkers in Kameroen zijn in de strijd tegen de jacht op woudvlees. Ons onlangs gestarte doctoraatsproject over de monniksgieren werd uitgebreid voorgesteld door Peter Galbusera, en Zjef Pereboom en Matthias Papies (KMDA & Universiteit Wageningen) vertelden over de bezigheden van Jill Shephard rond de ooievaars van Planckendael.
Met al deze voortreffelijke voordrachten en een publiek van ongeveer 90 geïnteresseerde toehoorders beschouwt het CRC dit derde symposium als een groot succes. Als u een van de deelnemers van onze studiedag was horen we graag wat u er van vond, of misschien hoe u het anders zou willen zien. Als u het dit jaar moest missen hoop ik dat u er volgend jaar zeker wel bij zult kunnen zijn.
Katja Wolfram - CRC

dinsdag 10 november 2009

Robots in de ZOO?



Al eens nagedacht over waarom er nog steeds geen robots rondlopen op straat of in de natuur? Heel eenvoudig, robots kunnen veel meer niet dan dat ze wel kunnen. Vooral als het gaat om zich efficiënt voortbewegen kunnen robots nog veel leren van dieren.
Om beter te begrijpen hoe dieren en robots bewegen, en hoe we daarvan kunnen leren om betere robots te ontwikkelen is dit jaar het LocoMorph project van start gegaan. LocoMorph is een vierjarig project gefinancierd door het 7de Kaderprogramma van de EU met zes partners; de universiteiten van Zürich en Lausanne (Zwitserland), Jena (Duitsland), Odense (Denemarken), Ryerson (Canada) en Antwerpen. Via de Universiteit van Antwerpen zal het CRC ook nauw betrokken zijn bij dit project.
Het project kent twee sleutelbegrippen: morfologie en morphosis. Met het eerste wordt bedoeld dat we inzicht proberen te krijgen in wat de invloed is van morfologie op de voortbeweging, en hoe de interactie is van verschillende  morfologische types (viervoetig, tweevoetig, met of zonder staart, enz.) met de omgeving. Morphosis slaat op veranderingen van de morfologie en hoe hiermee wordt omgegaan. Die verandering kan ongewild zijn (bv. een blessure of functieverlies van ledematen) of gewild (bv. het overgaan van viervoetig naar rechtop stappen zoals we al onderzochten bij bonobo’s). Dieren zijn veel beter dan robots in staat om aan morphosis te doen, maar hoe dit juist gebeurt (op het niveau van aanpassingen aan bewegingscontrole en bewegingscoördinatie) is veelal onbekend omdat het locomotie-onderzoek zich meestal heeft toegespitst op “eenvoudige” voortbewegingsvormen (gezonde dieren, rechtdoor stappend aan een constante snelheid).  Het Antwerpse aandeel in het project is om te bestuderen waarom dieren zich zo goed kunnen aanpassen aan wijzigingen in hun “morfologie” (zo kan een dier met een poot minder zich meestal nog zeer goed voortbewegen) en hoe ze dit juist doen. De resultaten voorzien de andere onderzoekspartners van relevante informatie die zij kunnen gebruiken om robuustere en meer polyvalente robots te ontwerpen. Tegelijkertijd kunnen we de inzichten gebruiken op zichzelf, door te begrijpen hoe dieren zich aanpassen aan veranderingen in hun omgeving (ondergrond enz.) of in hun eigen morfologie (bv. pootafwijkingen). Vertaald naar de Zoo-context kunnen we bijvoorbeeld evalueren of een nieuw type ondergrond of een nieuw verblijf al of niet een effect heeft op de voortbeweging (en zo ja, is dat dan een positief effect?). Bovendien kunnen we eenvoudiger bepalen of een bepaalde blessure voor een dier drastische gevolgen heeft of eerder gemakkelijk wordt opgevangen door een gewijzigd bewegingspatroon.
Op het CRC symposium van aanstaande vrijdag 20 november zullen de verschillende onderzoekspartners u een voorproefje geven van wat er te gebeuren staat..... Zorg dat u erbij bent!

Kristiaan D’Août (UA en CRC)