vrijdag 18 december 2009

Biodiversiteit: ook ONS leven


De Verenigde Naties hebben 2010 uitgeroepen tot het internationale jaar van de biodiversiteit, met het motto “Biodiversiteit is Leven, Biodiversiteit is ONS leven”. Wereldwijd zullen burgers, overheden, bedrijven en allerhande instituten en natuurbeschermingorganisaties, actie ondernemen om het belang van biodiversiteit op onze planeet onder de aandacht brengen, en het verlies ervan terug te dringen.
De KMDA grijpt deze unieke kans aan om in 2010 het brede publiek te sensibiliseren voor de waarde van biodiversiteit, en om onze eigen activiteiten in dit kader te presenteren. Van onze eigen natuurreservaat de Zegge, onze conservatieprojecten in de Atlantische kustwouden van Brazilië en in de niet-beschermde wouden van Kameroen, tot de conservatieprojecten van derden die we financieel of wetenschappelijk ondersteunen. Het jaar van de biodiversiteit moet voor alles een viering worden van al het leven op aarde, en de betekenis die biodiversiteit heeft voor ons dagelijkse leven. De meeste mensen waarderen zonder meer de pracht van de natuur, maar slechts weinigen zijn zich echt bewust van hoe ernstig bedreigd, en hoe belangrijk biodiversiteit is voor ons dagelijks leven en welzijn.
Biologische diversiteit of verscheidenheid - kortweg biodiversiteit - wordt omschreven als de gevarieerdheid van al het leven op Aarde. Daartoe horen niet alleen alle dieren, planten, schimmels, bacteriën en andere micro-organismen, maar ook landschappen en leefgebieden. Ook wij zelf maken deel uit van biodiversiteit, maar we zijn meteen ook de belangrijkste veroorzaker van de sterke achteruitgang ervan. Door het kappen van bos, de handel in bedreigde diersoorten, intensieve landbouw, overbevissing, overmatig energiegebruik etc. tast de mens niet enkel de natuur aan, maar bedreigt hiermee ook zijn eigen toekomst. Biodiversiteit staat immers aan de basis van ons hele leven. Biodiversiteit verschaft ons voedsel en water, het levert de grondstoffen voor economische activiteiten en bestanddelen voor geneesmiddelen, zorgt voor een gezonde lucht, kan mee helpen klimaatsverandering te stabiliseren door koolstofgas vast te houden, enzovoort. Behoud van biodiversiteit is dus van essentieel belang voor het behoud van het leven op aarde, ook voor ons eigen leven.
Natuurbehoud is het kernpunt van de doelstellingen van de KMDA. Dat willen we bereiken we door een combinatie van wetenschappelijk onderzoek, educatie, natuurbescherming en de stimulering van duurzame ontwikkeling. Zonder de steun van onze leden en bezoekers zou dit uiteraard nooit mogelijk zijn. Volgend  jaar zullen we u op allerlei manieren op de hoogte stellen van onze inspanningen en die van anderen.
Zjef Pereboom – CRC

woensdag 9 december 2009

Eten wat het bos schaft


Maandag duiker-dag, woensdag colobus-dag, en op zondag een steak van bosolifant of een terrine van laaglandgorilla op het menu!? Voor u misschien een ongewoon en gruwelijk idee, maar voor een groot deel van de armere bevolking in Afrika en Azië dagelijkse praktijk. Het verdwijnen van wilde dieren door niet-duurzame jachtpraktijken is niet alleen een bedreiging voor de biodiversiteit, maar op de lange duur ook voor de lokale bevolking zelf die afhankelijk is van woudvlees (bushmeat) voor hun voorziening in dierlijke eiwitten en inkomsten.
Projet Grands Singes (PGS), een van de conservatieprojecten van de KMDA, combineert wetenschappelijk onderzoek naar chimpansees, gorilla’s en hun leefomgeving met natuurbescherming en rurale ontwikkeling. Om de zogenaamde ‘bushmeat crisis’ het hoofd te bieden nemen we alle ecologische, sociologische en economische factoren die een rol spelen bij de jacht op woudvlees in beschouwing, en werken intensief samen met alle betrokken partijen, van de lokale bevolking tot de Kameroenese overheid. In nauw overleg met een Community Wildlife Management Committee, een vertegenwoordiging van al deze partijen, heeft PGS een jachtbeheersplan opgesteld met als doel de duurzame jacht te bevorderen. In principe geeft dit plan aan waar, wanneer en hoeveel elk van de dorpelingen mag jagen. Om alternatieve inkomstenbronnen te creëren en zo de commerciële jacht terug te dringen werden kleinschalige economische projecten opgestart, zoals georganiseerde teelt van cacao. PGS realiseerde ook een dorpswinkel waar producten zoals rijst en zeep kunnen worden gekocht met de opbrengst van deze nieuwe economische activiteiten in de dorpen.
Om de effectiviteit van de aanwezigheid en strategie van PGS te kunnen onderzoeken werkten we in 2009 aan een socio-economische studie in het gebied. Een team van PGS onderzoekers verzamelde gedetailleerde informatie over de jachtdruk, de jachtinspanningen, de economie van de huishoudens en het lokale dieet in de dorpen Malen V, Doumo-Pierre en Mimpala, en de aanwezigheid van wilde dieren het omliggende regenwoud. De gegevens werden vervolgens vergeleken met vergelijkbare gegevens die tussen 2002 en 2006 in dezelfde dorpen waren verzameld. 
De resultaten lieten zien dat de dorpelingen het meeste geld verdienen door teelt en de verkoop van cacao, het werk dat zij verrichten voor PGS in het woud, en….de verkoop van woudvlees. Ondanks het feit dat PGS werkzame alternatieven voor stroperij heeft gecreëerd, de dorpswinkel intensief bleek te worden gebruikt, het totaal aantal gedode dieren per jager is afgenomen, en er veel minder voor eigen gebruik werd gejaagd, wijzen de resultaten erop dat de intensiteit van het jagen toch sterk is toegenomen. Desondanks lijkt deze toename geen direkt negatief effect te hebben op de aanwezigheid van wilde dieren in het woud.  
De toename van de jachtactiviteiten wordt mogelijk veroorzaakt doordat het aantal jagers is gestegen, dat de jacht steeds vaker gebeurt met illegale geweren en dat er  vooral voor commerciële doeleinden wordt gejaagd. Het meeste bushmeat bleek inderdaad aan handelaren van buiten het dorp te worden verkocht voor de markten in de stedelijke gebieden. De toename van de jacht kan verder deels verklaard worden doordat PGS in de periode 2005-2006 minder actief is geweest.
Kortom, voor de lokale economie en het levenskwaliteit van de participerende dorpen lijkt de gevoerde strategie tot op zekere hoogte effectief te zijn. Verder onderzoek moet de details nog uitklaren. Om daadwerkelijk op de lange termijn de niet-duurzame jacht op woudvlees te ontmoedigen is een hechte samenwerking met andere belanghebbende organisaties en strengere strafmaatregels voor illegale jagers essentieel, net zoals de continuïteit van inkomsten genererende microprojecten en intensieve bewustwordingscampagnes.
Inge Luyten & Nikki Tagg

zondag 6 december 2009

Een tipje van de sluier



Altijd al willen weten wat bezoekers doen en vooral niet doen tijdens hun bezoek aan de zoo? Onbedwingbaar nieuwsgierig waar die vreemde stellage in het siamangverblijf voor bedoeld is? Dan heeft u vrijdag 20 november uw kans gemist. Op die dag hield het CRC namelijk haar inmiddels traditionele jaarlijkse zoo-onderzoek symposium onder het indrukwekkende walvisskelet in de Darwinzaal van de Antwerpse Zoo. In een serie korte multimedia presentaties vertelden de CRC medewerkers en enkele speciale gasten over de huidige onderzoeksprojecten en over nieuwe spannende projecten die op stapel staan.
In het ochtendprogramma brachten CRCer Kristiaan D’Août en enkele gasten van de Universiteit van Antwerpen (Prof. Dr. Peter Aerts), de Universiteit van Jena, Duitsland (Lauflabor, Dr. André Seyfarth), en  van de Ecole Polytechnique Fédérale de Lausanne, Zwitserland (Dr. Auke Ijspeert) een voordracht over hun wetenschappelijk werk in het LocoMorph project, een gemeenschappelijk Europees onderzoek gericht op het begrijpen van voortbeweging in de natuur, en in de robotica (zie ook hier). De sprekers stelden ieder hun werk voor met veel interessante en onderhoudende video’s waarin ze lieten zien hoe ze robots in het laboratorium bewegingen kunnen laten maken die we uit de dierenwereld kennen. De voordrachten waren een sprekend voorbeeld van hoe een zeer complex onderzoeksveld toch aantrekkelijk en eenvoudig voor een lekenpubliek gebracht kan worden.
Na de lunch gingen de CRC wetenschappers, studenten en gasten verder met voordrachten over de lopende ex situ projecten. Jeroen Stevens (CRC) hield een voordracht over toegepast diergedrag in de zoo en Hilde Vervaecke (KH St. Lievens) stelde enkele onderzoeksprojecten voor over het gedrag van onze zoo-bezoekers. De doctoraatstudenten Fana Michilsens (UA & CRC) en Bruno Levecke (UGent & CRC) vertelden respectievelijk over hoe siamangs zich zo efficiënt mogelijk voortbewegen tijdens het armslingeren in een complexe omgeving, en wat het belang is van onderzoek naar parasitaire infecties bij apen en mensapen in dierentuinen. Tot slot informeerde onze dierenarts Francis Vercammen het publiek over hoe we amfibieën het leven in de zoo gemakkelijker kunnen maken door hen regelmatig een fikse dosis ultraviolet licht toe te dienen, en hij lichtte een tip van de sluier op over de ontwikkeling van een nieuw behandelingsprotocol voor schimmelinfectie bij kikkers dat volgend jaar van start zal gaan.
Later die middag werd uitgebreid aandacht geschonken aan de in situ activiteiten die de KMDA over de hele wereld uitvoert. Zjef Pereboom gaf de laatste stand van zaken weer over ons conservatieonderzoek in Brazilië (BioBrasil) en Kameroen (Projet Grands Singes), en Inge Luyten, een student van de universiteit Utrecht, vertelde de toehoorders hoe succesvol onze medewerkers in Kameroen zijn in de strijd tegen de jacht op woudvlees. Ons onlangs gestarte doctoraatsproject over de monniksgieren werd uitgebreid voorgesteld door Peter Galbusera, en Zjef Pereboom en Matthias Papies (KMDA & Universiteit Wageningen) vertelden over de bezigheden van Jill Shephard rond de ooievaars van Planckendael.
Met al deze voortreffelijke voordrachten en een publiek van ongeveer 90 geïnteresseerde toehoorders beschouwt het CRC dit derde symposium als een groot succes. Als u een van de deelnemers van onze studiedag was horen we graag wat u er van vond, of misschien hoe u het anders zou willen zien. Als u het dit jaar moest missen hoop ik dat u er volgend jaar zeker wel bij zult kunnen zijn.
Katja Wolfram - CRC

dinsdag 10 november 2009

Robots in de ZOO?



Al eens nagedacht over waarom er nog steeds geen robots rondlopen op straat of in de natuur? Heel eenvoudig, robots kunnen veel meer niet dan dat ze wel kunnen. Vooral als het gaat om zich efficiënt voortbewegen kunnen robots nog veel leren van dieren.
Om beter te begrijpen hoe dieren en robots bewegen, en hoe we daarvan kunnen leren om betere robots te ontwikkelen is dit jaar het LocoMorph project van start gegaan. LocoMorph is een vierjarig project gefinancierd door het 7de Kaderprogramma van de EU met zes partners; de universiteiten van Zürich en Lausanne (Zwitserland), Jena (Duitsland), Odense (Denemarken), Ryerson (Canada) en Antwerpen. Via de Universiteit van Antwerpen zal het CRC ook nauw betrokken zijn bij dit project.
Het project kent twee sleutelbegrippen: morfologie en morphosis. Met het eerste wordt bedoeld dat we inzicht proberen te krijgen in wat de invloed is van morfologie op de voortbeweging, en hoe de interactie is van verschillende  morfologische types (viervoetig, tweevoetig, met of zonder staart, enz.) met de omgeving. Morphosis slaat op veranderingen van de morfologie en hoe hiermee wordt omgegaan. Die verandering kan ongewild zijn (bv. een blessure of functieverlies van ledematen) of gewild (bv. het overgaan van viervoetig naar rechtop stappen zoals we al onderzochten bij bonobo’s). Dieren zijn veel beter dan robots in staat om aan morphosis te doen, maar hoe dit juist gebeurt (op het niveau van aanpassingen aan bewegingscontrole en bewegingscoördinatie) is veelal onbekend omdat het locomotie-onderzoek zich meestal heeft toegespitst op “eenvoudige” voortbewegingsvormen (gezonde dieren, rechtdoor stappend aan een constante snelheid).  Het Antwerpse aandeel in het project is om te bestuderen waarom dieren zich zo goed kunnen aanpassen aan wijzigingen in hun “morfologie” (zo kan een dier met een poot minder zich meestal nog zeer goed voortbewegen) en hoe ze dit juist doen. De resultaten voorzien de andere onderzoekspartners van relevante informatie die zij kunnen gebruiken om robuustere en meer polyvalente robots te ontwerpen. Tegelijkertijd kunnen we de inzichten gebruiken op zichzelf, door te begrijpen hoe dieren zich aanpassen aan veranderingen in hun omgeving (ondergrond enz.) of in hun eigen morfologie (bv. pootafwijkingen). Vertaald naar de Zoo-context kunnen we bijvoorbeeld evalueren of een nieuw type ondergrond of een nieuw verblijf al of niet een effect heeft op de voortbeweging (en zo ja, is dat dan een positief effect?). Bovendien kunnen we eenvoudiger bepalen of een bepaalde blessure voor een dier drastische gevolgen heeft of eerder gemakkelijk wordt opgevangen door een gewijzigd bewegingspatroon.
Op het CRC symposium van aanstaande vrijdag 20 november zullen de verschillende onderzoekspartners u een voorproefje geven van wat er te gebeuren staat..... Zorg dat u erbij bent!

Kristiaan D’Août (UA en CRC)


maandag 9 november 2009

Van wolfspinnen en wrattenzwijnen


Wat hebben mieren, pekelkreeftjes, wolfspinnen, wrattenzwijnen, mosselen en de plant Hugonia serrata allemaal gemeen?... Ze zijn de onderzoeksobjecten van de zes laureaten voor de jaarlijkse Ketsprijs, die afgelopen zaterdag 7 november in de ZOO van Antwerpen werd uitgereikt. De Jacques Kets prijs voor de biologie biedt Vlaamse en Waalse masterstudenten sinds 2007 de mogelijkheid om met hun masterthesis mee te dingen naar de twee conservatie stimuleringsprijzen twv 1200 Euro, die door de KMDA, Parc Paradisio en de Koninklijke Belgische Vereniging voor Dierkunde (KBVD) beschikbaar worden gesteld. Uit 24 kandidaten selecteerde een professionele jury de 6 meest-belovende studenten op grond van een samenvatting van hun masterthesis en de antwoorden op enkele vragen. De zes genomineerde kandidaten stelden zaterdag hun thesis voor tijdens een symposium voor een jury van Vlaamse en Waalse professoren.

De zes geselecteerde kandidaten waren:
Aurora Geerts van de KULeuven, die een voordracht gaf over een evolutionaire verklaring voor het fenomeen van ‘Bet-hedging’; een voortplantingsstrategie die veel dieren en planten gebruiken in extreme omgevingen. Bij bet-hedging stellen dieren hun voortplanting uit tot momenten die betere omstandigheden bieden. Kreeftachtigen die in rotspoelen leven bijvoorbeeld, leggen eitjes die verschillende en soms langdurige periodes van droogte kunnen weerstaan en zo met hun onvoorspelbare omgeving kunnen omgaan, en zich pas ontwikkelen en zichzelf weer voortplanten tijdens gunstige omstandigheden, bijvoorbeeld na een regenbui.
Steven Van Bellgehem van de UGent sprak over de karakterisering van verschillende soorten wolfspinnen en het ontstaan van nieuwe soorten op de Galapagos eilanden als gevolg van reproductieve isolatie en verschillende omgevingsfactoren.
Dagmar Obbels van de KULeuven, stelde haar thesis voor over de populatiegenetica van wrattenzwijnen op het Indonesische eiland Sulawesi. Haar project was onderdeel van het Hoefdierenproject op het Indonesische eiland Sulawesi dat het KMDA onderzoeksdepartement CRC samen met de universiteiten van Edinburgh, Durham en Bogor opgezet heeft. Dagmar heeft voor haar thesis een vergelijking gemaakt van de historische populatie zwijnen op Sulawesi op grond van DNA van museumstalen, en DNA stalen van de huidige populatie wrattenzwijnen.
Delphine Coates van UGent beschreef een onderzoek waarbij ze een evaluatie maakte van verschillende methodieken om mosselen (Jawel, de gewone eetbare variant…) te gebruiken als bio-indicatoren voor watervervuiling in de Belgische zeehavens.
Nina Wauters van de ULBruxelles deed een studie in de Andes naar de diversiteit van mieren in relatie tot hoogte- en klimaatsverschillen. Dit was de eerste studie waarbij een volledige analyse gedaan werd van mierengemeenschappen langsheen een hoogtegradiënt. Dit soort studies kan belangrijke informatie genereren over de effecten van klimaatsveranderingen op biodiversiteit.
Sofie Meeus van de KULeuven, tenslotte, - de enige botanist in dit gezelschap - bestudeerde de evolutie van voortplantingsstrategieën bij planten op eilanden. Meer in het bijzonder bekeek zij of zelfbestuiving in de plant Hugonia serrata veroorzaakt werd doordat hun gespecialiseerde bestuivers sterk in aantal zijn afgenomen, of dat het hier een heel oude eigenschap is die bij veel eilandsoorten voorkomt. Immers, zelfbevruchting biedt planten veel voordelen voor het kunnen koloniseren van eilanden.

De jury, bestaande uit Hans Van Dijck (UCLouvain), Serge Aron (ULBruxelles), Dominique Adriaens (UGent), Kurt Jordaens (UA & Museum voor Midden Afrika), Pierre Devos (Koninklijke Belgische Vereniging voor Dierkunde, onze nieuwe Kets-partner sinds dit jaar) en Zjef Pereboom (KMDA), sprak zich na deliberatie unaniem uit voor Aurora Geerts uit Leuven als eerste Ketsprijswinnaar. Nina Wauters uit Brussel werd als op een na beste kandidate uitverkozen. Beide kandidaten hadden een zeer goede en duidelijk opgebouwde  presentatie, en gaven er tijdens de vragenronde blijk van hun onderwerp volledig te beheersen. Zij bleken zeer mature wetenschappers te zijn die hun eigen onderzoek in een groter evolutionair kader konden plaatsen. De overige kandidaten waren uiteraard niet slecht, ze waren immers al door de eerste selectieronde gekomen, maar over het geheel gezien scoorden zij op de gebruikte criteria minder goed dan de twee winnaars.

De prijs bestaat in haar huidige vorm pas drie jaar, en begint binnen de Belgische academische wereld steeds meer belangstelling te krijgen. Om het voortbestaan van de prijs te garanderen en de communicatie over het bestaan van de prijs en de doelstellingen ervan te verbeteren, werken we vanaf dit jaar samen met de KBVD die vanaf volgend jaar zal nog een extra beloning uitreiken. De winnaar ontvangt dan naast de reisbeurs van 1.200 Euro ook een vergoeding voor de reis- en registratiekosten voor deelname aan het jaarlijkse Benelux Congress of Zoology, inclusief de mogelijkheid een heuse wetenschappelijke presentatie over de thesis te verzorgen op dit congres.


Zjef Pereboom

vrijdag 23 oktober 2009

Niet goed in je vel?

Een dodelijke schimmel die bij amfibieën de huidziekte chytridiomycosis veroorzaakt, is de voornaamste oorzaak van het massale uitsterven van kikkers wereldwijd. Een publicatie van vandaag - in het tijdschrift Science - geeft een eerste inzicht in het mechanisme waarmee de schimmel, Batrachochytrium dendrobatidis, mogelijk zijn gastheren doodt. Dat opent ook mogelijkheden voor de ontwikkeling van nieuwe behandelingsmethoden waaraan we in de KMDA zullen gaan werken.

Een Australisch onderzoeksteam bestudeerde besmette groene boomkikkers (Litorea) en vond dat de dieren problemen hadden met het transport van elektrolyten door hun huid. Elektrolyten zijn chemische stoffen die in water  uiteenvallen in kleinere geladen deeltjes (ionen) zoals bv. natrium, chloride, kalium en calcium, die noodzakelijk zijn voor een goede werking van het lichaam. Als de balans tussen deze stoffen binnen en buiten het lichaam wordt verstoord, kunnen de organen niet normaal functioneren.
In geïnfecteerde kikkers bleek het evenwicht ernstig verstoord te worden door de verminderde functionaliteit van de huid. De concentratie natrium in het bloedplasma van de kikkers daalde met ongeveer 20%, en het kaliumgehalte met ongeveer de helft. De kikkers bleken te overlijden aan een hartstilstand, waarschijnlijk veroorzaakt door het verstoorde evenwicht in elektrolyten. Wanneer de besmette kikkers een elektrolytenaanvulling ontvingen, bleken ze tijdelijk te herstellen. Deze behandeling kan de kikkers waarschijnlijk niet redden, omdat eigenlijk de huid van de dieren hersteld zou moeten worden.
Ondanks dat de huidziekte op wereldschaal een enorme sterfte tot gevolg heeft, zijn niet alle soorten even gevoelig voor de ziekte. Dat gegeven willen we nu gebruiken voor een nieuw project binnen het CRC. Begin 2010 start de KMDA in samenwerking met de Universiteit Gent een doctoraatsproject van 4 jaar om te achterhalen welke mechanismen de gevoeligheid voor Batrachochytrium dendrobatidis bepalen. Maar nog belangrijker, we willen die kennis gebruiken voor de ontwikkeling van veilige en effectieve behandelingsprotocollen voor chytridiomycose-infecties bij amfibieën. Een absolute noodzaak om in dierentuinen en privé-collecties amfibieën een veilig heenkomen te bieden.


Zjef Pereboom

Bron: Voyles, J., Young, S., Berger, L., Campbell, C., Voyles, W., Dinudom, A., Cook, D., Webb, R., Alford, R., Skerratt, L., & Speare, R. (2009). Pathogenesis of Chytridiomycosis, a Cause of Catastrophic Amphibian Declines. Science DOI: 10.1126/science.1176765

woensdag 14 oktober 2009

Liegen om het hardst


Apen kunnen liegen dat het barst als er voedsel in het spel is, zo bleek uit een recente publicatie. In Planckendael wisten we dat al langer. Ook onze bonobo’s liegen er vrolijk op los.
In het wetenschappelijke tijdschrift Proceedings of the Royal Society B beschrijven de onderzoekers een onderzoek met kapucijnaapjes in Argentinië. Gewoonlijk waarschuwen kapucijnaapjes hun groepsleden bij naderend gevaar met alarmkreten. Maar het onderzoek beschrijft dat kapucijnapen dezelfde alarmkreten misbruiken als ze ergens eten vinden, waarna de anderen hun aandacht op de denkbeeldige vijand richten in plaats van op het voedsel. De onderzoekers deden een experiment waarbij ze stukjes fruit verstopten en observeerden wat er gebeurt als een kapucijnaap het fruit vindt. Daarbij letten ze vooral op wie, wanneer, en hoe vaak er een alarmkreet geslaakt werd, en hoe de groepsleden reageerden.

Het bleek dat dominante dieren - zoals te verwachten - geen bedrog nodig hebben om hun beloning op te eisen. Het dier met de hoogste rang in de groep sloeg zelden of nooit vals alarm; ondergeschikte dieren des te meer. Daarnaast bleek dat er vaker alarmkreten gegeven worden als er méér potentiële concurrenten zijn, of als er meer voedsel werd ontdekt en dus wanneer de beloning hoger is. Een overduidelijke aanwijzing dus dat sommige apen de boel belazeren om een voordeeltje te behalen. Of dit bewuste bedriegerij is valt moeilijk te bewijzen. Immers, de diertjes kunnen dit gedrag ook vertonen omdat ze simpelweg hebben ervaren dat ze met het slaken van alarmkreten meer voedsel bemachtigen.

Onze bonobo’s in Planckendael kennen een vergelijkbare truc om hun groepsgenoten te misleiden, zo bleek uit CRC onderzoek door Ellen Van Krunkelsven en Lien Verstraete van enkele jaren geleden. Bonobo’s slaken vaak luide kreten van opwinding wanneer ze voedsel vinden in hun verblijf. Uit observaties bleek het vooral de dominante vrouwtjes waren die hun opwinding lieten blijken als zij als eerste het voedsel ontdekten. Experimenten bevestigden dat mannetjes en ondergeschikte vrouwtjes hun kreten onderdrukken, maar als ze dit in hun opwinding een keertje vergaten, de hooggerangde dieren er als de kippen bijwaren om het voedsel af te pakken. Klaarblijkelijk trekt al dat geroep de aandacht van de anderen, en loopt je zo de kans je kostbare vondst te moeten afstaan aan een dominanter dier. Reden te meer dus om je enthousiasme zoveel mogelijk te beteugelen.

Het onderzoek wees ook uit dat de bonobo’s dit gedrag moeten aanleren en dat de sociale context een grote rol speelt hierbij. Jonge dieren onderdrukken hun opwinding niet, en er werd hen dus vaker voedsel afgepakt. Maar naarmate ze ouder werden gebruikten ze steeds vaker de tactiek om maar gewoon hun mond te houden, en met succes.....

Zjef Pereboom (CRC)
foto: Frans De Waal/PLOS

dinsdag 6 oktober 2009

Verrijking met een geurtje

Sinds enkele tientallen jaren maken dierentuinen
over de hele wereld steeds vaker gebruik van gedragsverrijking om ervoor te zorgen dat de dieren voldoende afleiding hebben en minder ongewenst gedrag gaan vertonen, zoals het zogenaamde “ijsberen”. De laatste jaren bestaat er een trend om hierbij gebruik te maken van geuren als gedragsverrijking. Veel roofdiersoorten hebben immers een uitstekende reukzin. Een recente studie toonde aan dat deze vorm van verrijking tot nog toe vooral bij katachtigen werd toegepast, maar veel minder bij hondachtigen en helemaal niets werd uitgevoerd bij hyena’s, hoewel ook zij bekend staan om hun goede reukvermogen.

Daarom besloten we om een onderzoek uit te voeren naar het gebruik van geurverrijking bij de gevlekte hyena’s in Planckendael. Eerdere studies bij hyena’s hadden wel aangetoond dat hyena’s verschillende geuren kunnen onderscheiden, maar er was weinig geweten over de invloed van geuren op het gedrag van hyena’s doorheen de dag. Stagiaire Heleen Ceuppens van de Katholieke Hogeschool Sint Lieven te Sint Niklaas trok aan de slag. Zij bood aan de hyena’s 3 verschillende geuren aan. Bloed werd gekozen omdat deze geur bij onze hyena’s bekend is (ze eten vlees). Daarnaast gebruikten we twee etherische oliën: pepermuntolie en lavendelolie. Van de eerste werd in eerdere studies aangetoond dat hij een opwekkende invloed had op het gedrag van honden, de tweede zou rustgevend werken. Heleen sprenkelde elke geur steeds op één pakje stro dat in het verblijf werd gelegd, dit werd het gemarkeerde pakje stro. Daarnaast legden we in het verblijf ook telkens een pakje ongemarkeerd stro. Zo werd elke geur op vijf verschillende dagen aan de hyena’s aangeboden. Om te kijken of stro op zich een effect had, voorzagen we ook vijf dagen waarop de hyena’s twee pakjes ongemarkeerd stro kregen. Bovendien keek Heleen natuurlijk ook op vijf dagen zonder enige extra verrijking. Al tijdens de observaties viel op dat de hyena’s heel fel reageerden op pepermuntolie: ze snuffelden veel aan het gemarkeerde stro en gingen er zelfs in liggen rollen. Daarna roken ze natuurlijk zelf helemaal naar pepermunt, zodat ze zichzelf begonnen schoon te likken en ook opvallend meer met elkaar speelden. Dit alles zorgde ervoor dat in aanwezigheid van pepermuntolie inderdaad het “ijsbeer” gedrag verminderde. De geuren van bloed en lavendel hadden een gelijkaardig effect: beide verminderden het stereotiepe “ijsberen”, maar zorgden niet echt voor meer sociale interacties. Hoewel we dus erg tevreden waren met onze geurexperimenten, die voor het eerst aantoonden dat geuren kunnen gebruikt worden als verrijking voor hyena’s, zat er een onverwacht staartje aan het verhaal. Uit de analyses bleek namelijk dat de beste remedie tegen stereotiep “ijsberen” bestond uit het aanbieden van twee pakjes stro zonder geuren. Op die controledagen stereotiepeerden de hyena’s het minst, omdat ze gewoon de hele namiddag lagen te zonnen, elk op zijn eigen pakje ongemarkeerd stro!
We weten nu dus dat we in de toekomst het leven van onze hyena’s kunnen verrijken door hen gewoonweg stro aan te bieden, waarop we zo af en toe een drupje pepermuntolie kunnen sprenkelen om het spannend te houden.

Jeroen Stevens - CRC

foto: Jeroen Stevens

Op de vlooienmarkt

Het vlooigedrag bij apen heeft met ongedierte weinig van doen. Hoewel de apen af en toe wel eens een luis of een neet te pakken krijgen, gaat het bij dit gedrag toch vooral om sociale relaties. Door elkaar te vlooien, vormen of bevestigen apen vriendschapsbanden. Sinds tientallen jaren buigen biologen zich over het vlooigedrag bij verschillende apensoorten.


Vlooigedrag gebeurt niet zomaar: biologen gaan ervan uit dat het gedrag voor de apen kostelijk is: de tijd die een aap besteedt aan het vlooien van een groepsgenoot, kan hij niet besteden aan het zoeken naar voedsel, of aan het zichzelf vlooien. Dus moeten apen keuzes maken: wie zal ik vlooien, en wat krijg ik ervoor terug? Vooral dat laatste houdt biologen die in Planckendael de bonobo’s onderzoeken al een vijftiental jaren bezig. Het blijkt immers dat verschillende soorten primaten bij het vlooien een marktmodel volgen, gebaseerd op de economische wetten van vraag en aanbod. Als er veel partners beschikbaar zijn, stijgt het aanbod, maar ook de vraag. Dergelijke “biologische marktmodellen” zijn hot topic. Uit onderzoek van Hilde Vervaecke en Jeroen Stevens is gebleken dat de bonobo’s ook andere diensten “betalen” met vlooigedrag: wie vaak een andere bonobo vlooit, kan bij ruzies rekenen op de steun van zijn vaste vlooipartner. Daarnaast is vlooien bij bonobo’s vooral wederkerig: “als jij mij vlooit, dan vlooi ik jou”. Wanneer we verschillende bonobogroepen in dierentuinen bekijken, zien we dat deze wederkerigheid samenhangt met de dominantiestijl van de groep: sommige groepen zijn despotisch, met een duidelijke, strikte rangorde en hier wordt minder wederkerig gevlooid. Andere groepen zijn eerder egalitair, alle dieren hebben meer gelijkaardige rangen, en in deze groepen gebeurt vlooien wel voornamelijk wederkerig. Mensengroepen gelden doorgaans als egalitair (toch in vergelijking met sommige apensoorten) en misschien ligt deze egalitaire samenleving dus wel aan de basis van onze neiging om diensten en wederdiensten te bewijzen?

Dit jaar neemt Nikki Staes, Master student aan de Universiteit van Antwerpen, het vlooigedrag van de bonobo’s in Planckendael nog nauwkeuriger onder de loep. Zij kijkt niet alleen naar hoe vaak de bonobo’s elkaar vlooien, maar ook of ze elkaar even lang vlooien. Een vlooisessie bestaat immers uit korte episodes waarbij de vlooipartners geregeld van rol veranderen: eerst vlooit bonobo A zijn groepsgenoot bonobo B voor een tijdje, en direct daarna is het de beurt aan bonobo B. We vragen ons nu af of ze daarbij min of meer bijhouden hoe lang ze gevlooid zijn en hun eigen vlooi investering daaraan aanpassen. Uit onderzoek van bavianen en makaken blijkt alvast dat zij in staat zijn om op die manier de rekening bij te houden. Maar capucijnapen en chimpansees, die als “intelligenter” te boek staan, balanceren nu juist niét op kortere termijn! Dus misschien gaat het niet om intelligentie, maar is ook dit weer terug te voeren op verschillen in dominantiestijl? De onderzoeken van Nikki zullen het hopelijk uitwijzen!

Nikki Staes (Universiteit Antwerpen) & Jeroen Stevens (CRC)
foto: Jeroen Stevens

Gierende hormonen




De juiste partner vinden is niet enkel voor mensen ingewikkeld. Bij de monniksgier (Aegypius monachus), een bedreigde gierensoort waarvan de wilde populatie in Zuid Europa sterk is afgenomen, is een goede paarvorming al even moeilijk. Monniksgieren zijn enorme vogels, de grootste in Europa. Ze leven ook lang en wanneer een paar is gevormd, blijft het meestal bij elkaar “tot de dood hen scheidt”. Deze vogels leggen vaak niet meer dan één ei per seizoen en het jong wordt gevoed door beide ouders tot het, na ongeveer acht maanden, volwassen en onafhankelijk wordt.

In de natuur zijn ze erg succesvol bij de voortplanting. Driekwart van de gelegde eieren ontwikkelt tot volwassen vogels. Maar de kweekresultaten in zoos zijn verrassend laag, met een succes van slechts één op de vier eieren. De belangrijkste oorzaak daarvan is dat de meeste eieren die in zoos gelegd worden door monniksgieren niet bevrucht zijn en dat nog een aantal eieren accidenteel breekt tijdens het uitbroeden. Dat is natuurlijk erg jammer, ook gezien de enorme moeite die in heel Europa in het kweekprogramma wordt gestoken. Ongeveer 20 jaar geleden is er immers een internationaal kweekprogramma (‘European Endangered Species Programme’ of ‘EEP’) voor deze soort opgestart, gecoördineerd vanuit Dierenpark Planckendael in Mechelen. Een van de doelstellingen van dit programma is jonge vogels ook te herintroduceren in Zuid Europa. Deze vrijgelaten vogels doen het goed: Jean en Julia, twee monniksgieren geboren in Planckendael in mei 2008 en gelost in Zuid-Frankrijk in augustus 2008, zijn daar het levende bewijs van. De slechte kweekresultaten in Europese zoos in het algemeen werpen echter een schaduw over het herintroductieproject.

Binnen het CRC proberen we daar nu iets aan te doen door de genetische achtergrond van paarvorming bij monniksgieren te onderzoeken. Als we, zoals bij andere diersoorten reeds aangetoond, kunnen achterhalen en voorspellen welke genetische kenmerken belangrijk zijn voor een goede paarvorming, dan kunnen we die informatie gebruiken om meer compatibele koppels te vormen in dierentuinen. Een sterke paarbinding zal dan hopelijk leiden tot een hoger kweeksucces in deze monogame soort, zodat ook meer jongen beschikbaar zijn om uit te zetten in hun natuurlijke habitat.
lees meer >>


Katja Wolfram, Jill Shephard (CRC)

maandag 5 oktober 2009

Het zit 'm in de genen



Behoud van biodiversiteit is één van de kerntaken van de KMDA. Biodiversiteit omvat niet enkel de verscheidenheid van ecosystemen en soorten maar ook van het DNA binnen elke soort, de genetische diversiteit. Net zoals bij mensen, bestaan er immers genetische verschillen tussen individuen. Deze verscheidenheid is cruciaal voor het voortbestaan van soorten, omdat dit mogelijkheden biedt om zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden (zie ook “In Den Beginne” van 12 februari).
Een conservatiegeneticus legt zich toe op het opvolgen en beheren van deze genetische diversiteit zowel in kweekprogramma’s in zoos (ex-situ) als bij de bescherming van wilde populaties (in-situ), en probeert zoveel mogelijk van die diversiteit te behouden. Wetenschappelijk onderzoek zoals wij dat in onze projecten uitvoeren is van groot belang voor het behoud van genetische diversiteit, en de link tussen ex-situ en in-situ is essentieel om dat goed te kunnen doen. De volgende voorbeelden laten zien dat nauwe samenwerking tussen onze wetenschappers in de Zoo en natuurbeschermers “in het veld” grote voordelen heeft.


Van de meeste kweekprogramma’s worden stamboeken bijgehouden, lijsten met zo veel mogelijk informatie van de dieren in zo’n kweekpopulatie. Wanneer stamboekdata onvolledig zijn, bijvoorbeeld wanneer we de vaders van een aantal dieren niet kennen, kan DNA-onderzoek het beheer van de kweekpopulaties ondersteunen. Zo wordt het DNA van goudkopleeuwaapjes (Leontopithecus chrysomelas) en babirusa (Babyrousa babyrussa) in ons laboratorium in de Zoo geanalyseerd om de onderlinge verwantschap van de dieren te bepalen. Door de genetische kenmerken te vergelijken met gegevens uit het veld, kunnen we bovendien de herkomst en relatieve verscheidenheid van de stamouders achterhalen, de dieren waarmee de kweekpopulatie ooit is gestart. Daartoe werken we samen met onderzoekers in Brazilië en Indonesië. Bovendien laat dit ons toe om de genetische diversiteit en populatiestructuur in het wild te bestuderen, en zo meer te leren over de nog levende aantallen (heel belangrijk bij bedreigde soorten), hun verspreiding en hun voortplantingsysteem. Die informatie is niet louter van wetenschappelijk belang, maar kan bovenal gebruikt worden door natuurbeschermers bij het ontwikkelen en verfijnen van actieplannen voor conservatie van wilde populaties.


Genetisch onderzoek bij zoodieren kan ook op andere manieren een belangrijke bijdrage leveren aan de bescherming van soorten. In het geval van het Kaapse zeepaardje (Hippocampus capensis), de ooievaar (Ciconia ciconia), de Maleise tapir (Tapir indicus), de monniksgier (Aegypius monachus) en de Andesbeer (Tremarctos ornatus), zijn de technieken en genetische merkers die in ons labo werden ontwikkeld aan de hand van stalen uit de Zoo, ook te gebruiken voor onderzoek van stalen uit het wild. Hiertoe werken KMDA-genetici nauw samen met lokale onderzoekers en natuurbeschermers. Anderzijds is het soms erg moeilijk om genetisch onderzoek in dierentuinen uit te voeren zonder een sterke inbreng vanuit het veld. Bij het onderzoek om onderscheid te kunnen maken tussen verschillende ondersoorten van soldatenara’s (Ara militaris) in het kweekprogramma zijn we aangewezen op referentiestalen uit het wild. Deze informatie is belangrijk om kunstmatige vermenging tussen ondersoorten te vermijden. Het zit 'm dus écht in de genen!
lees meer >>

Peter Galbusera (CRC)

dinsdag 29 september 2009

Leuk, leuk, leuk!!! ...bezoekers...


Heb je dat ook wel eens gehad!? Je staat voor een dierenverblijf in de Zoo, en één van de dieren komt naar je toe “om met je te spelen”. Veel mensen zullen je voor gek verklaren, maar zo heel gek is die gedachte niet eens. Zoobezoekers kunnen wel degelijke een positieve invloed hebben op het gedrag en het welzijn van de dieren. We spreken dan van verrijking. Maar de invloed van bezoekers kan ook negatief zijn en zich uiten in een toename van stressgedragingen of agressie tussen de dieren.

Om meer inzicht te verkrijgen in de effecten van bezoekers op verschillende diersoorten die eenzelfde verblijf delen, evalueerden we het gedrag van ezelspinguïns, koningspinguïns en macaronipinguïns in de Antwerpse Zoo. Uit de resultaten bleek dat - in tegenstelling tot wilde pinguïns - alle drie de soorten veel minder agressieve gedragingen vertoonden met toenemende bezoekersaantallen. Dit kan komen omdat pinguïns waakzamer zijn in aanwezigheid van bezoekers (en liever geen tijd besteden aan ruzie maken), of omdat bezoekers een verrijkend effect hebben. Dit laatste lijkt inderdaad het geval voor de ezelspinguïns. Zij bleken een sterke voorkeur te hebben om te zwemmen voor een groot onderwaterraam, vooral wanneer er méér bezoekers stonden. Maar die bezoekers bleken tegelijkertijd ook stresserend te kunnen zijn aan de andere kant van het verblijf. Wanneer er veel bezoekers stonden aan de rechterkant, waar ze hoog boven de zwemmende pinguïns uittorenen, verdween die duidelijke voorkeur, en leken de pinguïns de bezoekers te mijden. Dit laat duidelijk zien dat bezoekers zowel een verrijkende als stresserende invloed kunnen hebben op dierentuindieren. Maar de studie geeft ook aan dat de studie van bezoekerseffecten ons kanhelpen het welzijn van zoodieren te verbeteren én te waarborgen, en dat een juiste inrichting van het verblijf van groot belang kan zijn.


Melanie Rosenhart (VU Amsterdam) & Zjef Pereboom (CRC)

zaterdag 19 september 2009

Kus de kikker


Kijk eens naar je handen, misschien is het je al opgevallen? Bij mensen hebben mannen een ringvinger die wat langer is dan hun wijsvinger terwijl bij vrouwen net het omgekeerde waar is: de wijsvinger is meestal net iets langer dan de ringvinger. Wanneer je nu de lengte van je wijsvinger deelt door die van de ringvinger zal de bekomen ratio bij mannen lager zijn dan bij vrouwen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat mannen tijdens hun ontwikkeling in de baarmoeder worden blootgesteld aan hogere concentraties van het mannelijk geslachtshormoon testosteron. De afgelopen jaren zijn er al verschillende studies uitgevoerd bij zoogdieren, reptielen en vogels maar men weet bijna niets over dit fenomeen bij amfibieën en met deze studie zal daar verandering in komen.
De verhouding van de tweede tot de vierde vinger of teen wordt aangeduid als de digit ratio of 2D:4D. Bij veel diersoorten verschilt 2D:4D tussen de twee geslachten en in dat geval spreken we van een seksueel dimorf kenmerk. Een verschil in de blootstelling aan geslachtshormonen tijdens de ontwikkeling ligt mogelijk aan de basis van dit seksueel dimorfisme in 2D:4D. Het probleem is echter dat bepaalde stoffen uit de omgeving de werking van geslachtshormonen nabootsen en zo kunnen leiden tot afwijkingen in de ledematen en geslachtsorganen van amfibieën.


Recent zijn we in de Zoo van Antwerpen een studie gestart om na te gaan in hoeverre zulke seksuele dimorfismen in 2D:4D voorkomen bij een variatie aan amfibieën. Vertegenwoordigers van de Anura (kikkers en padden) en Caudata (salamanders) worden onderzocht met behulp van een diervriendelijke methode: een combinatie van digitale foto’s en computer software laat toe om de lengtes van de tweede en vierde teen op te meten en de ratio te bepalen. De methode maakt een internationale samenwerking mogelijk waarbij bijdragen worden geleverd door verschillende instituten: Nordens Ark, Zweden, Perth Zoo, Australië, Diergaarde Blijdorp, Nederland, het Natuurhistorisch Museum in Londen, Verenigd Koninkrijk en het Russisch Biofysisch Instituut, Pushchino.

Natuurpunt, een Belgische stichting die het opneemt voor de natuur in Vlaanderen, leverde een grote bijdrage aan de studie. De Hyla werkgroep die onderdeel uitmaakt van deze vereniging houdt zich al sinds 1987 bezig met projecten die betrekking hebben op amfibieën en reptielen. Leden van Hyla in Brasschaat coördineren sinds 1995 jaarlijks “paddenoverzetten” tijdens de lentemigratie van padden, kikkers en salamanders naar hun voortplantingsgebieden. Barrières worden geplaatst samen met ingegraven emmers om te vermijden dat de amfibieën de weg oversteken en zo ten prooi vallen aan het verkeer. Bovendien zijn recent tunnels onder de weg aangelegd zodat de dieren niet meer noodgedwongen bovengronds moeten oversteken. Vele avonden gingen de Hyla leden op pad, gewapend met enkele emmers en zaklampen, om de dieren te verzamelen en veilig over te zetten. Ook kwamen meerdere scholen een handje toesteken om ‘s morgens amfibieën te verzamelen en ze een veilig heenkomen te bezorgen. De kinderen kregen op deze manier een beginnende kennis over het leven van een amfibie, het “kus-de-kikker-en-hij-verandert-in-een-prins” verhaaltje inbegrepen, en konden aan den lijve ondervinden wat conservatie inhoudt. Hyla maakte het voor ons mogelijk om grote aantallen van de gewone pad (Bufo bufo) en bruine kikker (Rana temporaria) te fotograferen.
Amfibieën zijn wereldwijd in crisis: verschillende rapporteringen van misvormde dieren, ernstige populatie afnamen en extincties hebben de laatste jaren tot bezorgdheid geleid. Onderzoek dat informatie kan leveren over de kwaliteit van het milieu waarin de dieren leven draagt bij aan conservatiedoeleinden. Amfibieën bezitten een permeabele huid die makkelijk stoffen uit de omgeving opneemt, ook verblijven ze tijdens hun leven vaak zowel in het water als in terrestrische omgevingen. Effecten op amfibieën zouden dan ook een goede weerspiegeling zijn van schadelijke stoffen uit het omringend milieu, men beschouwt ze met andere woorden als zeer goede bio-indicatoren. Indien de digit ratio blijkt te verschillen tussen mannetjes en vrouwtjes, kan deze ratio mogelijk als aanwijzing gebruikt worden om een slechte omgevingskwaliteit op te sporen. Zo kunnen amfibieën misschien wel niet alleen zichzelf maar ook de mens helpen want we leven immers allen in dezelfde omgeving.
Anke Stolk (UA) , Robert Browne (CRC)

dinsdag 1 september 2009

Kets valt in de prijzen


In november zal opnieuw de jaarlijkse Ketsprijs voor de biologie uitgereikt worden. De Ketsprijs biedt Vlaamse en Waalse masterstudenten sinds 2007 de mogelijkheid om op grond van een samenvatting van hun master thesis mee te dingen naar een van congresbeurzen twv 1200 euro die door de KMDA en Parc Paradisio beschikbaar worden gesteld. De zes als beste geselecteerde kandidaten stellen hun thesis voor tijdens een symposium voor een jury van Vlaamse en Waalse professoren.
Ondanks dat de prijs in haar huidige vorm pas twee jaar bestaat begint er binnen de Belgische universitaire wereld belangstelling voor te komen. Maar om het voortbestaan van de prijs te kunnen garanderen en de communicatie over het bestaan van de prijs en de doelstellingen ervan te verbeteren werken we vanaf dit jaar samen net de Koninklijke Belgische Vereniging voor Dierkunde (KBVD). Samenwerking met de KBVD is een strategisch goede stap om de Ketsprijs een breder draagvlak en meer bekendheid te geven binnen de academische wereld in België. Vanaf volgend jaar zal de KBVD nog een extra beloning uitreiken. De winnaar ontvangt dan naast de huidige prijs een vergoeding voor de reis- en registratiekosten voor deelname aan het jaarlijkse Benelux Congress of Zoology (afwisselend georganiseerd in België en Nederland) inclusief een tijdsslot voor een heuse wetenschappelijke presentatie tijdens de algemene vergadering.
Jacques Kets (1785-1865), de eerste directeur van de KMDA was een befaamd zoöloog en taxidermist - hij had onder meer het paard van Willem van Oranje opgezet dat in 1815 was gedood bij de Slag van Waterloo - en bezat een uitgebreid naturaliënkabinet en een belangrijke natuurhistorische bibliotheek aan de Kloosterstraat te Antwerpen. lees meer >>


Zjef Pereboom (CRC)

vrijdag 24 juli 2009

Wat een dode poema vertelt


Een laagvliegende troep kalkoengieren die in cirkels rondvliegt in het veld voorspelt veelal niet veel goeds …Maandagmorgen 20 juli was het onderzoeksteam van Project BioBrasil op weg naar het veld. Op een 100 tal meter van het veldstation zagen ze ineens een hele troep van de bekende zwarte vogels op en vlak boven de grond, wat erop wees dat een dier dichtbij gestorven was. Bij het naderen wachtte een verrassing… aan de rand van de weg lag een dode poema, een jong vrouwtje. Het kadaver was nog in relatief goede staat: niet opgeblazen en vooralsnog geen lijkgeur (doch dat zou snel veranderen…). Blijkbaar was het dier in de vroege morgenuren gestorven. Een vaag spoor in het struikgewas op de plaats waar ze lag suggereerde dat ze zich vanuit een plek in het woud naar de weg had gesleept en daar gestorven was. De ogenschijnlijk goede conditie van het dier, en een ronde opening in de borststreek deed ons vermoeden dat het hier misschien niet om een natuurlijke dood ging…

Gelukkig hebben we een dierenartse in het team, Lilian Catenacci, dus die werd onmiddellijk opgetrommeld om de necropsie te verrichten. Na het nemen van een aantal foto’s begonnen we eraan…Allereerst deed Lilian een extern onderzoek. Dat leverde geen sporen op van geweld, een gevecht met andere dieren, of gebroken botten die op een doodsoorzaak zouden kunnen wijzen. De huid was glanzend dik, en het dier leek perfect gezond toen het stierf. Er waren wel drie gaten in de huid, één ter hoogte van de borststreek, één op binnenkant van de rechtervoorpoot en één op de rechterachterpoot. Waar de twee laatste enigszins langwerpig waren en wellicht het werk van kalkoengieren, was de opening in de borststreek perfect rond.

Een volgende stap was het verwijderen van de huid. Die zouden we voorbereiden en doneren aan de plaatselijke universiteit van Santa Cruz. Daarbij vielen ons drie zaken op:

1) Op de plaats van de wonde in de borststreek was de spier en het weefsel eronder zeer sterk beschadigd. Aan de andere kant, op de plaats van de wonde aan de poten, was dit niet het geval. Opnieuw een suggestie dat de wonde in de borststreek een andere oorzaak had dan die aan de poten. 
2) De zone van de borststreek en de nek waren zeer sterk doorbloed, terwijl de rest van het lichaam eerder bleek was. Dit suggereerde een interne bloeding en een versterkte bloedstroom naar de borst en de hersenen, ten koste van de bevoorrading van de rest van het lichaam. 
3) Het dier was in een zeer goede conditie: stevige vetlaag, goed ontwikkelde spieren, sterk ontwikkelde ligamenten.
Na het verwijderen van de huid sneed Lilian het dier open om het interne onderzoek te doen. In de borststreek had er een heel sterke bloeding plaatsgehad. Vanaf de opening in de huid van de borststreek was er een kanaal gevormd tot aan het borstbeen. Dit suggereerde dat een projectiel met grote impact in het lichaam binnengedrongen was, en daar een extensieve interne bloeding veroorzaakt had. Deze bloeding heeft de dood van het dier tot gevolg gehad. We zochten nog naar een kogel in het lichaam doch vonden er geen.
Onderzoek van de maaginhoud toonde aan dat het vrouwtje net gegeten had toen ze gestorven was. Er zat nog onverteerd rood vlees in de maag. Opnieuw een suggestie dat ze voor de rest in perfecte gezondheidsstaat verkeerde.
Het kanaal waarlangs het projectiel was binnengedrongen vertoonde geen brandsporen, wat erop kan wijzen dat het om een pijlwonde ging. Hoewel weinig frequent zijn er nog jagers in de omgeving die deze methode gebruiken, omdat ze geluidloos is. Na het schot volgen ze het gewonde dier en trekken de pijl uit de wonde nadat het gestorven is. Op die manier laat de methode geen enkel spoor na.

Dit dier is dus hoogstwaarschijnlijk het slachtoffer geworden van een jager. Het reservaat zou een veilige haven moeten zijn, maar dat is duidelijk niet altijd het geval. Het onderzoeksteam registreert sinds een tweetal jaren regelmatig de aanwezigheid van vreemde personen, geweerschoten, jachthonden en vallen in het studiegebied, wat ook het lopende onderzoek op de goudkopleeuwaapjes niet ten goede komt. Het gaat hier niet om jagers die jagen voor hun voedsel, doch zogenaamde ‘plezierjagers’ die het aangeschoten dier niet altijd meenemen. Verantwoordelijke voor de bewaking van het reservaat is een team van het Instituut Chico Mendes voor Biodiversiteit. Doch een auto die regelmatig in panne ligt, een slechte uitrusting van de wachters van het reservaat, en gebrek aan mankracht maken dat dit niet voldoende kan gebeuren. We hopen dat de dood van dit vrouwtje en de wijze waarop een aanleiding zal zijn om het probleem strenger aan te pakken.

Kristel De Vleeschouwer, Lilian Catenacci en Carlos Cordeiro.

maandag 15 juni 2009

Op de Europese toer


Het eerste succes is binnen. We gaan Europees.....! Vorig jaar heeft Peter Galbusera meegewerkt aan de oprichting van een international consortium van Europese wetenschappers In het kader van het Europese 7e Framework Programma (FP7). Het consortium met het acroniem CONGRESS (Conservation Genetic Resources for Effective Species Survival) heeft een beursaanvraag gedaan bij de EU voor één miljoen euro. Zojuist hebben we een bericht ontvangen van het Europese Directoraat Generaal voor Research dat ons voorstel goedgekeurd werd.

Doelstelling van het project is een platform te ontwikkelen voor een verbetering van de dialoog tussen wetenschappers en beleidsmakers in de natuurbehoudsector. In grote lijnen willen we proberen te bereiken dat de resultaten van populatiegenetisch conservatieonderzoek beter gebruikt kunnen wordt door beleidmakers op het gebied van natuurbeheer in de EU. Dat gaan we doen door oa een webportaal te ontwikkelen waar onder meer onderzoeksgegevens en databases beschikbaar gesteld worden voor beleidsmakers. Daarnaast zullen we samen met die beleidsmakers workshops en congressen organiseren om die informatie uit te wisselen. Vanuit België zal naast de KMDA ook het agentschap voor Natuur en Bos betrokken worden in het consortium.

De KMDA is maar een kleine partner in het geheel. Tot onze specifieke taken in het project behoort de organisatie van het openingscongres van het project begin 2010 in Antwerpen, en de organisatie van een workshop voor het Nederlands taalgebeid waarbij we zoveel mogelijk wetenschappers en beleidsmakers uit Nederland en België bijeen gaan brengen.


Zjef Pereboom (CRC)

vrijdag 5 juni 2009

Nieuwe mensen, nieuwe zaken


Deze zomer starten er in ons onderzoekscentrum CRC maar liefst 3 nieuwe doctoraatsprojecten. Op 1 juli start de Belgische student Charles-Albert Petre aan een onderzoek binnen het Project Grands Signes in Kameroen. Charles-Albert zal zich buigen over de rol van gorilla’s bij het herstel van selectief gekapte tropische bossen als gevolg van de verspreiding van zaden in hun mest. Het project is een samenwerking met een onderzoeksgroep van het Laboratoire de foresterie tropicale et subtropicale in Gembloux. lees meer >>>

Eveneens in juli begint de Kameroenese student Denis Ndeloh Etiendem aan een doctoraatsproject rond de biologie en genetica van z.g. Cross River gorilla’s in Kameroen en Nigeria, een gorilla soort waar nog maar erg weinig van geweten is. De KMDA werkt in dit project samen met de Wildlife Conservation Society uit New York en de Vrije Universiteit van Brussel. Voor zijn eerste jaar heeft Denis een beurs van National Geographic Society, en voor de overige jaren ontvangt hij geld van de Vlaamse Interuniversitaire Raad voor Universitaire Ontwikkelingsamenwerking (VLIR-UOS). lees meer >>>

De derde doctoraatsstudent is de Duitse Katja Wolfram die vanaf september een populatiegenetische studie doet aan de monniksgieren in het EEP kweekprogramma en de geherintroduceerde populaties in Zuid Europa. Zij wil in samenwerking met de Universiteit van Antwerpen en de University of East Anglia in het Verenigd Koninkrijk onderzoeken of er een genetische basis is voor partnerkeuze bij monniksgieren. De uiteindelijk doelstelling is om te adviseren over het beheer van deze bedreigde diersoort in dierentuinen en de natuur. lees meer >>>

Zjef Pereboom

dinsdag 5 mei 2009

Vreemdgaan loont....

…. maar vrouwen hebben het voor het zeggen.

In de tropische serre in Azië in Planckendael houden we twee soorten gibbons. Net als in de meeste dierentuinen worden gibbons bijna altijd in paartjes gehouden, met soms één of enkele van hun jongen. We proberen hiermee de natuurlijke groepssamenstelling na te bootsen: één volwassen mannetje, één volwassen vrouwtje en, al dan niet hun nakomelingen. Mannetjes en vrouwtjes komen hun grote liefde tegen wanneer ze uit het oudergezin vertrekken en in hun eentje rondzwerven. Vaak vormt zich dan een langdurige paarband, en het koppel vormt dan een gezamenlijk territorium. Het ideaal van “
Liefde op het eerste gezicht” en “Trouw tot in de dood”. Maar recent onderzoek lijkt er toch op te wijzen dat gibbons het niet zo nauw nemen met de ‘eeuwige echtelijke trouw’.

De meeste primatensoorten vormen sociale groepen van meerdere vrouwen, onder andere omdat ze dan 1) voedselbronnen kunnen verdedigen tegen andere primaten, 2) in groepen een kleinere kans hebben gepakt te worden door een roofdier (“meer ogen zien meer”). Mannen verbinden zich aan zulke groepen opdat ze kunnen paren met de vrouwen in de groep, met als bijkomend voordeel dat ze de vrouwen en jongen kunnen beschermen.

Doordat gibbons vrij gespecialiseerd zijn in hun voedingsgewoonten (rijp fruit), en de verdeling van rijp fruit nogal verspreid is, kunnen vrouwen het zich niet veroorloven om - zoals bij veel primaten wel het geval is - in sociale groepen van meerdere vrouwen te leven, omdat er dan te veel voedselconcurrentie zou optreden. De ander verklaring waarom de meeste primaten in grote groepen zouden leven - namelijk predatievermijding - gaat ook niet op voor gibbons omdat de voordelen van het vermijden van roofdieren niet opweegt tegen de nadelen van het concurreren om voedsel.

Traditioneel worden gibbons gezien als monogame dieren die hun hele leven bij elkaar blijven, en enkel met hun eigen partner paren. Het sociale systeem van gibbons is echter veel flexibeler dan altijd gedacht werd. Sinds een jaar of 10 verschijnen er publicaties waarin gesteld wordt dat gibbons het niet zo nauw nemen met de ‘eeuwige echtelijke trouw’. Langdurige studies (in withandgibbons en siamangs) hebben uitgewezen dat die paartjes niet noodzakelijk levenslang bij elkaar zijn. Volwassen mannetjes verlaten hun partner soms tijdelijk om met andere vrouwtjes te paren. Soms kan het vertrek permanent zijn en er een nieuwe paarband ontstaan, bijvoorbeeld wanneer een vrouwtje in het naburige territorium haar mannelijke partner heeft verloren (ofwel door dood ofwel omdat die man ook vertrokken is). Mannetjes kunnen ook een territorium én een vrouwtje verwerven door binnen te dringen in een naburig territorium en geleidelijk aan het oude mannetje weg te jagen. In die periode kan het vrouwtje zelf met beide mannen paren.

Men veronderstelt dat gibbonmannen en -vrouwen ‘vreemd gaan’, of een geheel nieuwe paarband aangaan om te kunnen paren met een partner van een hogere kwaliteit. Voor mannen loont het bovendien om met meerdere vrouwen te paren omdat hun dat ook meerdere nakomelingen kan opleveren in een korte tijd (de eerste paar jaren na een zwangerschap is een vrouw namelijk niet receptief). Voor vrouwen is het zinvol met meerdere mannen te paren vanuit het perspectief van infanticidevermijding.


Wat is infanticide?
Infanticide, ook wel kindermoord genoemd, is het gedrag waarbij een volwassen dier een van moederlijke zorg afhankelijk jong (een infant) van de eigen diersoort doodt. Infanticide komt voor bij een groot aantal diersoorten waaronder muizen, leeuwen, zebra's, en is veel beschreven voor verschillende primatensoorten. De plegers van infanticide zijn doorgaans de mannetjes.

Waarom plegen mannen infanticide?
Vrouwtjes die hun jongen nog zogen zijn meestal onvruchtbaar, omdat de melkvloed de maandelijkse eisprong onderdrukt. Nadat het infant gespeend is, of als de frequentie van zogen vermindert, komt de eisprong doorgaans weer snel op gang. Ditzelfde effect treedt op als een infant vóór het einde van de speentijd overlijdt, en het vrouwtje is dan binnen de kortste keren weer vruchtbaar. Voor een mannetje dat niet de vader is van een jong kan het dus interessant zijn een zogend kind te doden omdat de moeder dan sneller vruchtbaar is, en hij een eigen jong kan verwekken. Bovendien kan een vrouw ook niet langer investeren in de nakomelingen van een andere man.

Wat doen vrouwen hiertegen?
Voor vrouwen is infanticide altijd nadelig, en vrouwtjes hebben bijgevolg verschillende tegenstrategieën ontwikkeld. Eén van de meest succesvol geachte strategieën bij primaten is vaderschapsverwarring. Deze theorie gaat er van uit dat wanneer vrouwen regelmatig met meerdere volwassen mannen paren, deze mannen geen idee hebben wie de vader is van een jong. En als je niet weet of je wél of niét de vader bent loont het dus ook niet om een kind te doden.




Infanticide komt inderdaad niet of nauwelijks voor bij gibbons, wat er op zou kunnen wijzen dat vrouwen door hun promiscuïteit effectief infanticide kunnen voorkomen. Een andere aanwijzing dat er sprake is van effectieve vaderschapsverwarring is dat mannen - of ze nou wel of niet de vader zijn - op een ‘vaderlijke’ manier met de jongen omgaan. Het feit dat vaders niet weten of een jong nou wel of niet zijn éigen jong is, kan ook verklaren waarom mannen soms niet terugkeren naar hun vrouw, zelfs als hij haar nieuwe partner kunnen zien of horen. Hun jongen worden toch wel verzorgd door die andere man. En zo blijkt dat - ook al gaan de mannen hun boekje te buiten - het uiteindelijk toch de vrouwen zijn die aan het langste eind trekken.

Zjef Pereboom

zondag 29 maart 2009

Een ARK in de diepvries

De Amphibian ARK is een initiatief van natuurbeschermingsorganisaties en zoos en om te ijveren voor conservatie, educatie en onderzoek voor het behoud van amfibieën. We weten echter nog veel te weinig van deze bijzondere diergroep om snel actie te kunnen ondernemen. Voor de korte termijn is daarom de doelstelling om zoveel mogelijk bedreigde amfibieënsoorten in veiligheid onder te brengen in zoos en aquaria, totdat we een oplossing gevonden hebben voor de crisis. Een heuse ARK in zoveel mogelijk zoo in de wereld. Evenwel, we kunnen onmogelijk alle bedreigde diersoorten een veilig heenkomen kunnen bieden in dierentuinen.

Om die reden is het CRC samen met enkele andere instituten bezig met de ontwikkeling van nieuwe technieken voor het minimaliseren van het aantal dieren dat nodig is voor de instandhouding van een soort. Cryopreserveren (bevriezing) van biologische materialen zoals weefselcellen, zaadcellen of zelfs bevruchte eicellen biedt de beste manier om dit te bereiken. Bij 80 graden onder nul, of nóg lagere temperaturen kunnen bevruchte eicellen of embryo’s lang bewaard worden. Net als in vruchtbaarheidsklinieken willen we deze techniek gebruiken om van een groot aantal bedreigde amfibieënsoorten voortplantingscellen op een veilige plek te bewaren. Moest het nodig zijn kunnen we ze ooit gebruiken om ernstig bedreigde amfibieën weer terug te brengen.
 

Zjef Pereboom - CRC

vrijdag 27 februari 2009

Eerlijke choco uit Kameroen


Het ‘Projet Grands Singes’ (PGS) van KMDA is een uniek wetenschappelijk project dat onderzoek, natuurbehoud en duurzame ontwikkeling combineert in één programma. Het hoofddoel van PGS is de bescherming van chimpansees en gorilla’s door middel van wetenschappelijk onderzoek, en duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen te stimuleren van bij de lokale bevolking. De plattelandsbevolking in het zuidoosten van Kameroen is zeer arm en steunt grotendeels op de hen omringende natuurlijke hulpbronnen voor voedsel en inkomsten. Samen met de lokale bevolking en lokale overheden zoekt PGS naar alternatieve inkomensbronnen om zo de nood aan commerciële jachtpraktijken te verminderen.

Een van onze meest recente projecten is een programma om de cultivering van cacao te verbeteren in de plattelandsdorpen in de Noordelijke Periferie van het Dja Biosfeer Reservaat waar onze wetenschappers hun onderzoek doen. Voor dat project heeft het CRC een beurs ontvangen van €19.000 van het EFICO fonds, een bedrijfsfonds onder beheer van de Koning Boudewijn Stichting.


De cultivering van een lucratieve variëteit van cacao kan helpen om de armoede te verminderen en het negatieve effect op het milieu te reduceren door duurzame ontwikkeling te stimuleren. Met het geld van EFICO zal PGS materialen en technische trainingen voorzien in samenwerking met Dr Dibog van het IRAD, het Kameroenese onderzoeksinstituut voor agronomie. Samen met de bevolking worden zo nieuwe cacaoplantages gecreëerd, om enerzijds de levensstandaard te verbeteren en daarnaast bij te dragen tot de bescherming van de natuurlijke hulpbronnen en mensapen.

Nikki Tagg, Zjef Pereboom

donderdag 12 februari 2009

In den beginne


Vandaag is het precies 200 jaar geleden dat Charles Darwin (1809-1882) werd geboren, en dit jaar werd 150 jaar zijn beroemde werk “On the Origin of Species” gepubliceerd. Darwin is daarmee de grondlegger van de evolutietheorie, één van de krachtigste en invloedrijkste ideeën ooit geformuleerd, omdat de theorie een eenvoudige wetenschappelijke verklaring geeft voor de ontwikkeling van het leven en haar verscheidenheid.
Darwin wees ons op het belang van variatie, natuurlijke selectie en overerving als de basisprincipes van evolutie. Dieren van eenzelfde soort vertonen altijd kleine verschillen, en die variatie leidt er toe dat sommige dieren beter aangepast zijn aan hun omgeving. Natuurlijke selectie zorgt ervoor dat enkel dieren met voordelige eigenschappen kunnen overleven en zich voortplanten. Overerving maakt dat zulke eigenschappen doorgegeven worden aan volgende generaties. Evolutie door natuurlijke selectie maakt het mogelijk dat dieren- en plantensoorten zich telkens weer kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden.

Voor de KMDA speelt de evolutietheorie een centrale rol in onze dagelijkse werking. Als zoo werken wij immers met het resultaat van miljoenen jaren van evolutionaire aanpassingen. De diversiteit van soorten in onze tuinen is als het ware een afspiegeling van de diversiteit van het leven op aarde. Maar nog belangrijker, onze werkmethoden zijn een rechtstreeks gevolg van de inzichten die Darwin ons bijbracht.Concreet betekent dit voor onze dagelijkse werking dat we in zoopopulaties zoveel mogelijk natuurlijke variatie willen behouden. Variatie biedt immers de beste overlevingskansen. Ons equivalent van natuurlijke selectie is het gecoördineerd kweken van dieren door te selecteren welke dieren zich voortplanten en welke niet. Door het juiste beheer van kweekprogramma’s dragen we er zorg voor dat een hoog percentage genetische variatie bewaard blijft in een soort. Dat houdt bijvoorbeeld in dat we soms met succesvolle, goed reproducerende dieren niet meer verder kweken (omdat hun “eigenschappen” al oververtegenwoordigd zijn) en dat we alles op alles zetten om met andere dieren zoveel mogelijk te kweken. We nemen dus niet enkel voldoening met de “aantallen” dieren in onze parken, maar ook met de hoeveelheid genetische variatie die we kunnen handhaven. Door regelmatige uitwisselingen tussen bloedlijnen en dierentuinen zorgen we dat die variatie op grotere schaal behouden blijft, en voorkomen we dat we alle spreekwoordelijke eitjes in één mandje leggen. Ook de wetenschappers van het CRC gaan bij hun onderzoek en de wetenschappelijke ondersteuning van het werk van Zoo en Planckendael uit van de principes uit de evolutietheorie. Alle aspecten van de biologie waarmee zij dagelijks in onze parken en onderzoeksprojecten mee in aanraking komen zijn immers tot stand gekomen door evolutionaire processen.

Zjef Pereboom